72 ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1598. bouwde eigendommen, dat, naar mijne meening, deze niet meer verhoogd mogen worden. De landbouw wordt reeds genoeg bezwaard en meerdere opcenten op het ongebouwd zuilen weer den landbouw drukken. Op den grond zijn reeds genoeg lasten gelegd als: grondlasten, polderlasten en vermogensbelasting. Dien nu met nog meer provinciale opcenten, dan tot nu toe geheven werden, te belasten, mag dunkt mij niet. Men moet dekken de mindere opbrengst voor de provincie van de opcenten op bet personeel ten gevolge van de nieuwe wet op de personeele belasting. Welnu, laat men dan de opcenten op het personeel, zooals Gedeputeerde Staten voorstellen, zoo verhoogen, dat dezeltde opbrengst als vroeger verkregen wordt. Velen zijn door de nieuwe wet op bet personeel ontlast, de druk wordt dan niet zwaarder dau vroeger, al komt zij niet op dezelfde schouders. Nu wil de voorstelier van het amendement voor een deel in het tekort den landbouw belasten, en doet daarvoor vooral als argument gelden, dat dan de buitenlandsche eigenaren ook van hun grond in de provinciale lasten mede helpen dragen. Ik geloof niet, dat dit laatste zal gebeuren. In vele pachtcontracten hebben buitenlandsche eigenaren de bepaling opgeno men, zooals ik zelf meermalen heb waargenomen, dat de lasten of meerdere opkomende lasten gedurende den pachttermijn, voor rekening van den pachter komen. En is die bepaling niet opgenomen in het pachtcon- tract, dan twijfel ik er niet aan of bij het weder in- pachten zal de verpachter wel met de vermeerderde lasten rekeniDg houden. De pachter zal het gelag betalen. Mij komt het dus voor, dat de landbouw hier weder zal getroffen worden en dat man den grond zal doen be talen, wat het personeel alleen behoort op te brengen. Nu heft de provincie reeds 32 opcenten op het ongebouwd. Mij dunkt meer dan genoeg. Ik ga dan ook niet mede om dat getal nog eens met te verhoogen en op 36 te brengen, zooals de voorsteller van het amendement wil. Op voorstel van den vooruitte* wordt besloten de beide deelen van het amendement gelijktijdig in stemming te brengeD. Zij worden aangenomen met 19 tegen 17 stemmen. Voor stemmen de heeren Van Deinse, Droakers, Fokker, Heijse, ïïennequiD, Van Woelderen, Loois, Oggel, Van der Meer, Den Boer, Van der Lek de Clercq, De Buts, De Jonge, Noordijke, De Veer, Pompe van Meerder voort, Hammacher, Van Dam, Erasmus en J. A. Bolle. Tegen stemmen de heeren Van Waesberghe Jans- sens, Siegers, Fruytier, De Casembroot, Van Rompu, Van der Have, Moerdijk, Ysebaert, Vader van 'a Gra venpolder, M. Bolle, Kakebeeke, Van Teylingen, Hol- lestelle, Moes, Lucassa, Van Lijnden en Maas. Bij deze stemming zijn afwezig de heeren Pompe van Meerdervoort en Huvers. Veider geeft de behandeling der inkomsten geen aanleiding tot discussie. Nadat de inkomsten zijn vastgesteld worden de onvoorziene uitgaven vastgesteld. Daarna wordt de begrooting in stemming gebracht en aangenomen met algemeene stemmen. Thans is aan de orde het verslag der afdeeiingen betreffende het voorstel van den heer Heijse tot -wijziging van art. 102 van het algemeen reglement voor de polders of' waterschappen in Zeeland. Het voorstel luidt Artikel 102 van het algemeen reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland wordt gewijzigd als volgt: achter „afwateringsmiddelen" worden ingevoegd de woorden vof eene belangrijke wegsverbetering door het aanbrengen of wijzigen van kunstbedekking", in verband waarmede het woordje „of" achter „oeverver dediging" moet vervallen en vervangen worden door eene komma. Daarbij is door den heer Heijse gevoegd de volgende memorie van toelichting. In eene op 28 April 1897 gehouden vergadering der ingelanden van het waterschap Ooster- en Sir Jansland was met bijna algemeene stemmen besloten, dat de verhoogde geschotsaanslag, die het gevolg was van de belangrijke wegsverbetering in dit waterschap, ook zou worden toegepast op de vroonen. Toen éen der tegenstemmende ingelanden bij Gede puteerde Staten van Zeeland in verzet kwam tegen dat besluit, heeft dit college bij besluit van 29 Mei 1897, de bedoelde beslissing der ingelanden-vergadering vernietigd. Deze heeft zich daarbij echter niet nedergelegd, maar is daarvan ten bekwamen tijd in hooger beroep gekomen bij Hare Majesteit de Koningin-Regentes, welk hooger beroep van wege het waterschap in mon deling pleidooi bij den Raad van State nader is toe gelicht. De Raad van Slate heeft aan Hare Majesteit geadviseerd, het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten te handhaven, en dus het ingesteld beroep ongegrond te verklaren. Alzoo is geschied. De eindbeslissing, zoo van Gedeputeerde Staten als van het koninklijk besluit, grondt zich voornamelijk op de letter van artikel 102 algemeen reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland. Omdat daarin enkele onderwerpen van uitgaaf uitdrukkelijk genoemd zijn, waartoe de wegen niet behooren, heet het, dat de daarin aangegeven uitzondering niet verder mag wor den uitgestrekt dan de woorden toelaten eu derhalve daaronder niet kunnen worden begrepen uitgaven ten behoeve van wegen. Afgezien van de gegrondheid van dit hoofdargument, waarover voorsteller deze3 uit eerbied, voor de Konink lijke beslissing liefst geen debat wil openen, meent hij in dezen stand der zaak, dat het noodzakelijk en billijk is, bet algemeen reglement in dien geest te wijzigen, of liever aan te vallen, dat voortaan ook vroonen en vrijlanden zullen deelen in de aanzienlijke lasten, die eene belangrijke wegsverbetering, waarvan allen zonder onderscheid de vruchten plukken, met zich brengt. Het is op geschiedkundige gronden aan te wijzen, dat de oorspronkelijke bevoorrechtiug der vroonen en vrijlanden, door geheele of gedeeltelijke vrijstelling van dijkgeschot, alleen betrof het eigenlijk gezegd dij ksonder houd en geenszins betrekking had op dat deel der polderlasten, hetwelk daarbuiten valt. Reeds uit het reglement op de dijkagiën in Zeeland van 1791 blijkt, dat er toenmaals vrijheid bestoud, om de vroon- en vrijlanden door een hooger dijkgeschot te treffen, dan het tot dusver bestaande. Iu het bij zonder reglement voor den polder Walcheren, dat in 1870 werd vastgesteld, is wel de oude onderscheiding van schotbaar en vrijland behouden, maar teffens be paald, dat de verhooging Jer polderlasten, die na bet in werking treden van dit reglement zich mocht voordoen, gelijdelijk zal worden omgeslagen over alle gronden naar hunne kadastrale oppervlakte. In het bijzonder reglement voor het waterschap Schouwen, dat van 1871 dagteekent, wordt wel bepaald, dat de bestaande on derscheiding in dijkersland, vroonland en vrijland be houden blijft, maar onmiddellijk daaraan toegevoegd, dat de verhooging boven het bedrag, dat vóór 1865 werd betaald, zoo na mogelijk, geleidelijk op alle gronden van het waterschap naar de kadastrale opper vlakte zal worden toegepast. Ofschoon bij het algemeen reglement voor de polders

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1898 | | pagina 75