70
ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
Als goed slot van 1896 is voor 1899
niet meer beschikbaar dan9.997.04
Als goed slot van 1897 kan niet meer dan30.000.00
op de begrooting voor 1899 worden
gebrachtsamen39.997.04
Er blijft dan te kort f 73.148.045, plus een zeker be
drag voor onvoorzien.
Gerekend naar de hoofdsom der kohieren op de per
soneels belasting over 1897, ad f 283.468.64s, zullen 18
opcenten ongeveer f 51.020.00 opbrengen.
De heffing van dit getal zal dus niet voldoende zijn
om de begrooting sluitend te maken. Wordt het op
27 gebracht, dan zal de opbrengst vermoedelijk
76.540.00 bedragen, zoodat dan voor onvoorziene
uitgaven niet meer dan even f 3.000.00 beschikbaar
iseen cijfer, lager dan in de laatste jaren steeds kon
worden uitgetrokken.
Uit de cijfere, medegedeeld bij den toelichtenden
staat, blijkt, dat het goed slot der rekening over 1897
niet meer dan ongeveer f 32.000 zal bedragen, d. i.
aanzienlijk minder dan de saldo's der voorgaande jaren.
Twee redenen hebben daartoe in hoofdzaak bijge
dragen vooreerst, dat voor de calamiteuze polders in
1897 oDgeveer f 65.000.00 zal noodig zijn, en in de
tweede plaats dat, tengevolge van de invoering der
nieuwe wet op de personeele belasting, de opcenten
daarop ODgeveer 22.300.00 minder hebben opgebracht,
dan de raming bedroeg.
Wordt van dit saldo ƒ30.000.00 gepreleveerd, dan
zijn daarmede alle voorhanden goede sloten nagenoeg
geheel uitgeput, zoodat de dienst 1900 met geen of
althans een zeer klein batig saldo zal moeten openen.
Op eene groote bate uit den dienst 1898 valt niet te
rekenen. Vermoedelijk zal in dat jaar een hoog bedrag
voor de calamiteuze polders noodig zijn. Op grond der
voorloopige raming van de onderhoudswerken is het
aandeel der provincie reeds voorgedragen op ruim
f 50.000.00 daarbij komen dan nog de uitgaven voor
werken, welke in den loop van het dienstjaar zullen
blijken noodig te zijn.
Onder deze omstandigheden zien wij ons genood
zaakt tot het voorstel, om voor 1899 zeven en twintig
opcenten op de personeele belasting te heften.
Verder zijn wij verplicht u voor te stellen, om de
reeds vastgestelde leeniog voor den bouw eener nieuwe
boot uit te breiden niet alleen met de kosten van aan
koop en inrichting van een huis, bestemd voor provin
ciale bibliotheek, welke kosten uit haren aard voor
leening in aanmerking komen, maar ook met de uit
gaven voor de rentelooze voorschotten, welke krachtens
de door u reeds genomen besluiten nog uit den dienst
1893 moeten worden gekweten, en voor de buitenge
wone herstelling van den steiger te Catsche veerbeide
uitgaven, welke in de laatste jaren uit de gewone mid
delen konden worden bestreden.
Aangezien de te sluiten leening in den dienst 1898
wordt opgenomen en de buitengewone uitgaaf voor
den steiger te Catsche veer iu de begrooting voor 1899
wordt uitgetrokken, moet tot betaling der laatstbe
doelde uitgaaf een deel van het goed slot der reke
ning over 1898 op den dienst 1899 worden overgebracht.
Het algemeen verslag wordt uitgebracht door
den heer Hammaclier*
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deelge
nomen 32 leden, waaronder 6 leden van Gedeputeerde
Staten.
In éene afdeeling vereenigden zich alle leden met
de voorgestelde begrooting en ook met de voorgestelde
heffing van opcenten.
In de beide andere afdeelingen bestonden bedenkin
gen tegen de versterking der inkomsten uitsluitend
door verhooging der opcenten op de personeele belas
ting in éene dier afdeelingen gaf dit voorstel aan
leiding tot de volgende opmerkingen: een lid gaf zijne
verwondering er over te kennen, dat weder de opeenten
op het personeel met 9 werden verhoogd en wenschte
hetgene noodig zal zijn om de begrooting sluitend te
maken te vinden over al de rijksbelastingen, zoowel
de grondbelasting als het personeeleen ander lid
was ook onaangenaam verraet door deze vernieuwde
poging om de personeele belasting op te drijven, maar
zou toch daaraan de voorkeur geven, waar het eene
verteringsbelasting gold, boven het zwaarder belasten
van het kapitaal door verhooging der opcenten op de
grondbelastingeen derde lid was van gevoelen dat
waar de middenstand door het personeel zwaarder dan
vroeger wordt gedrukt, het niet aangaat dien druk
nog te verzwaren, vooral omdat in vele gemeenten de
opcenten op bet personeel reeds zoo zeer zijn opge
voerd nog twee leden wenschten ook middelen te
zoeken om te ontkomen aan deze verhooging van op
centen op eene belasting, die zoo ongelijk drukt en
behielden zich daaromtrent huDoe stem voor.
Bij de behandeling der uitgaven werd in eene af
deeling de opmerking gemaakt bij artikel 32 van
hoofdstuk 8, dat de wagens van den wagendienst Wal-
zoorden—Hulst zich in een slechten toestand bevinden.
In eene andere atdeeling werd bij artikel 31 van
dat hoofdstuk„Kosten van instandhouding van den
stoombootdienst op de Wester-Schelde" door een lid
gevraagd uit welken post bestreden worden de bezol
diging ad 100 van den secretaris der commissie
voor dezen dienst en den po3t van f 25 voor pakhuis
huur te Breskens, daar dit niet uit de stukken bleek;
uit het antwoord van heeren Gedeputeerden bleek,
dat deze bedragen werden gevonden uit den post voor
onvoorzien© uitgaven. Dit kwam aan enkele leden
minder rationeel voorhet gaf volgens een hunner den
schijn van een geUeim fondsdeze leden spraken den
wensch uit, dat voortaan zooveel mogelijk alle posten,
die maar eenigszins voor omschrijving vatbaar zijn,
bepaald in de begrooting en rekening zouden worden
genoemd.
Overigens werden tegen de begrooting in deze beide
afdeelingen geene bedenkingen gemaakt en kon men
zich daarmede vereenigen.
Gedeputeerde Staten vinden blijkens mededeeling
vau den voorzitter in dit verslag geene aanleiding
om wijziging te brengen in hun voorstel.
De voorzitter opent de algemeene beraadslagingen;
wijl geen der leden daaraan verlangt deel te nemen
wordt overgegaan tot de artikelsgewijze behandeling,
aanvangende met de uitgaven.
Deze geven tot geen discussie aanleiding.
De behandeling van den post voor onvoorziene uit
gaven wordt aangehouden tot na de behandeling der
inkomsten.
Bij hoofdstuk II afdeeling I art. 2 en 3 zegt de
heer Meïjse. Mijnheer de voorzitter. Ik wensch een
amendement voor te stellen, strekkende om het aantal
opcenten op de ongebouwde eigendommen van 32 op
36 te brengen, en daarnaast het aantal voorgestelde
opcenten op het personeel van 27 tot 20 terng te bren
gen. Het gevolg daarvan zal zijn, dat de vermoedelijke
opbrengst der opcenten op de ongebouwde eigendom
men wordt f 150.022 en die der opeen ten op de per
soneele belasting f 56.693. Het totaal van de eerste
afdeeliDg van hoofdstuk II wordt dan f 178 minder,
maar dat is bij de onvoorziene uitgaven te vinden.
De voorzitter* Ik stel voor beide tegelijk te be
handelen.
De heer Heijse. Mijnheer de voorzitterEen en
kel woord tot toelichting. Naar het mij voorkomt, is