ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
65
Totaal der inkomsten wordt van f597.818.66 gebracht
op f 667.818.66.
Uitgaven.
Hoofdstuk I. Atdeeling I. B. Art. 6. Jaarweddenen
toelagen aan provinciale veeartsen wordt van f 4.650
gebracht op f 6.460.
Totaal der eerste afdeeling wordt van f 42.660 ge
bracht op f 44.470.
Aldeeling II. C. Art. 2. Vergoeding aan de rijks-
en provinciale veeartsen voor reis- en verblijfkosten en
het onderzoeken van vee wordt van f 3400 gebracht
op f 1590.
Totaal der tweede afdeeling wordt van 10.200
gebracht op f 8390.
Het totaal van het eerste hoofdstak blijft onveranderd.
Hoofdstuk VIII. D. Art 37. De om3chrij ving wordt
aldus gewijzigd: „Reatelooze voorschotten voor wegs-
verbetering" en het artikel wordt van f 12.872.50 ge
bracht op f 25.047.50.
E. Art. 40. De omschrijving wordt aldus gewijzigd
„Kosten der geldleening van f 200.000" en het artikel
wordt van f 550 gebracht op f 800.
F. Art. 41. (Nieuw). Aankoop en inrichting van
een huis bestemd voor de provinciale bibliotheek f 30.000.
G. Art. 42. (Nieuw). Subsidiën aan gemeenten in
de bosten harer huishouding t 722.50.
Totaal van het achtste hoofdstuk wordt van
f274.160.30 gebracht op f 317.307.80.
Hoofdstuk IX. H. Art. 1. Onvoorziene uitgayen
wordt van f 11.231.66 gebracht op f 38.084,16.
Wordende Gedeputeerde Staten gemachtigd van deze
f38.084.16 tot een bedrag van f 23.513.16 af- en over
te schrijven, behalve op de daarvoor reeds aangewezen
artikelen, ook op art, 41 van Hoofdstuk VIII.
Totaal der uitgaven wordt van f 697.818.66 gebracht
op f 667.818.66.
Het algemeen verslag wordt uitgebracht door
den heer maas.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 37 leden, waaronder 6 leden van Gedeputeerde
Staten.
In al de afdeelingen vereenigde men zich geheel met de
wijziging voorgesteld door heeren Gedeputeerde Staten.
De voorzitter deelt mede, dat in verband met hun
voorstel van zooeven Gedeputeerde Staten in overweging
geven, om het ontwerp-besluit als volgt te wijzigen:
Uitgaven.
Hoofdstuk VIII. Art. 43. (Nieuw). Toelage aan den
eervol ontslagen adjunct-commies ter provinciale grif
fie A. J. de Nood f 64.16s.
Hoofdstuk IX. Art. 1. Onvoorziene uitgaven wordt
van f 11.231.66 gebracht op f 38.019.995.
Wordende Gedeputeerde Staten gemachtigd van deze
f 38.019 995 tot een bedrag van f 23.519.935 af- en
over te schrijven, behalve op de daarvoor reeds aan
gewezen artikelen, ook op art. 41 van Hoofdstuk VIII.
Noch over het voorstel in het algemeen noch over de
artikelen het woord verlangd wordende, wordt het
voorstel, na artibelsgewijze behandeling, met algemeene
stemmen goedgekeurd.
Alsnu komt in behandeling het algemeen ver
slag der afdeelingen, betreffende het voorstel van
Gedeputeerde Staten tot het richten van een adres
aan M. m. de Koningin Regentes betreffende
de jaarwedden van de ambtenaren en be
dienden ter Provinciale griffie-
Het voorstel luidt:
In verband met de door ons ingediende begrooting
betreffende de kosten van het provinciaal bestuur van
Zeeland, voor zooveel het rijksbestuur is, voor het
jaar 1899, hebben wij de eer, u voor te stellen, het
Bijvoegsel van de Middelbargsche courant van Maai
hierachter afgedrukte adres tot H. M. de Koningin-
Weduwe, Regentes, te richten en een afdruk daarvan
te zenden aan zijne excellentie den minister van bin-
nenlandsche zaken en aan elk der leden der staten-
generaal.
Het adres aan H. M, de Koningin-Weduwe, Regentes
is van den volgenden inhoud
Mevrouw
Sedert verscheidene jaren werden door ons bij Uwer
Majesteits Regeering pogingen aaDgewend tot het ver
krijgen van verhooging der jaarwedden van de amb
tenaren en bedienden bij de Griffie onzer provincie,
zonder dat tot dusver het gewenschte gevolg werd
verkregen.
Sedert 1882, dus over een tijdvak van ruim 15 ja
ren, bedraagt de toegestane vermeerdering nog geen
7% van het totaal bedrag der jaarwedden, hetgeen op
verre na niet in verhouding staat tot de meerdere
eischen, welke in den loop dier jaren aan het perso
neel t9r griffie moesten gesteld worden.
In verband met de steeds toenemende administratieve
werkzaamheden ware zeker eene uitbreiding van per
soneel geene overtollige weelde te noemen, doch het
toegestane bedrag voor het bestaande personeel reeds
onvoldoende sloot elke gedachte aan uitbreiding uit.
Integendeel heeft men, teneinde da positie der ambte
naren financieel eenigermate te verbeteren, juist de
toevlucht moeten nemen tot vermindering van hun
aantal. Zoo is in 1885 eene openvallende betrekking
onvervuld gelaten en werd voor eene in 1891 ontstane
vacature eveneens geen nieuwe titularis aangewezen.
Het bleek evenwel, dat deze vermindering van werk
kracht van nadeeligeu invloed was op den geregeldeu
dienst, zoodat men in het begin van dit jaar weder
tot aanvulling van personeel moest overgaan. In plaats
echter van tweo adjunct-commiezen, wier aanstelling
volstrekt noodig was (eene betrekking van adjunct
commies was vacant geworden), heeft men zich bij
gebrek aan de coodige fondsen moeten bepalen tot de
benoeming van twee eerste klerken, die het werk van
adjunct-commiezen verrichten.
Het thans in functie zijnde personeel bestaat uit drie
commiezen, chefs van afdeelingen, vier adjunct-com
miezen le klasse, acht adjunct-commiezen 2e klasse,
twee eerste en drie tweede klerken; daarvan hebben
vier meer dan 40, zes meer dan 20, de overigen res
pectievelijk 18, 18, 17, 16, 15,13 en minder dienstjaren.
Voor deze ambtenaren wordt, met inbegrip van het
salaris van vier boden, jaarlijks uit 's Rijks kas toe
gestaan een bedrag van f 24.600.
Met dit bedrag zijn wij niet in staat het personeel
naar behooren te bezoldigen, zoodat aan vele ambte
naren die, hetzij door bijzondere verdiensten, hetzij
met het oog op bun groot aantal dienstjaren, voor be
vordering in rang of verhooging van jaarwedde in
aanmerking komen, deze moet worden onthouden.
Maxima voor de jaarwedden der ambtenaren werden
vastgesteld bij koninklijk besluit van 11 Maart 1875
{Staatsblad no 27), in een tijd dus, toen de administratie
minder uitgebreid en de levensomstandigheden gunstiger
waren. Herhaaldelijk is daarom van verschillende zijden
op herziening van deze verouderde regeling aange
drongen. Evenwel zijn, zooals uit den hierbij overge-
legden staat van ambtenaren en bedienden blijkt, voor
Zeeland zelfs deze lage maxima eene doode letter en
bestaat ook voor verdienstelijke ambtenaren, die meer
dan 40 dienstjaren tellen, geenerlei kans die te bereiken.
Waar bovendien gedurende de 23 jaren, welke sedert
de totstandkoming van voormeld besluit zijn voorbij
gegaan, de jaarwedden van andere uit 's rijks kas
bezoldigde ambtenaren bijaa allerwege zijn verhoogd
geworden, behoeft het geen betoog, dat de herziening
lag S Augustus 1898, n°. lSü. 17