ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
61
persoonlijke opvattingen en ik zal dan straks ook een
amendement tot schapping voorstellen.
De algemeene beraadslaging wordt hierna gesloten.
Bij art. 1 zegt de heer Hammaclier i Ik ben
tegen de redactie van dat artikel, want ik blijf er be
zwaar in zien om zulk een dwangmaatregel te nemen.
Ik herinner ook aan de vergadering van 6 Nov 1896
waarin met kracht werd opgekomen tegen den dwang
welke werd opgelegd, eD aan de woorden, toen door
den heer Snijders gesprokendie geachte voormalige
afgevaardigde zeide toen
„De financieele toestand van de provincie is toch niet
zoo treurig dat wij moeten opzien tegen de weigering
van het rijkssubsidie en ons daarom onderwerpen aan
den dwang."
En ik voeg daarbij dat wij voor dien schotel linzen
ons eerstgeboorterecht niet mogen verkoopen.
De heer Heijse. Mijnheer de voorzitter. Ook ik
ben tegen art. 1, omdat ik niet met volle bewustzijn wil
mededoen aan een offerfeest van beginselen. Als de
meerderheid het voorstel aanneemt, dan zal het alleen
zijn om de dubbeltjes.
Art. 1 wordt hierop aangenomen met 29 tegen8
stemmen.
Voor stemmen de heeren Van Waesberghe Janssens,
Siegers, Van Deinse, De Casembroot, Dronkers, Van
Rompu, Van der Have, Moerdijk, Yzebaert, Vader van
's Gravenpolder, Fokker, Kakebeeke, Van Teylingen,
Hennequin, Van Woel deren, Loois, Hollestelle, Moes,
Van der Meer, De Boer, Van der Lek de Clercq, De
Bats, De Jonge, Noordijke, Lucasse, Van Lijnden,
Pompe van Meerdervoort, Erasmus en J. A. Bolle.
Tegen de heeren Fruytier M. Bolle, Heijse,Oggel,
Maas, De Veer, Hammacher en Van Dam.
Bij deze en volgende stemmingen was de heer
Huvers afwezig.
De artikelen 2—5 worden goedgekeurd.
Bij art. 6 zegt de heer Hennequin Mijnheer
de voorzitter. Ik wensch de vrijheid te nemen een
amendement voor te stellen, strekkende om in dit artikel
de voorgestelde bijvoeging „8° onvoldoende gang (stap
en draf) en standen" weg te laten.
Er toe aan te sporen dit amendement aan te nemen,
kan bijna overbodig heeten. Hoewel ik niet terug
treden zal in de discussie, welke wij kort geleden
hadden over artikel 6, herinner ik toch aan wat toen
geschied is.
Toen zijn eenige erfelijke gebreken aangegeven en
naar aanleiding van een amendement-Hombach is toen
sub 7 (te groote onevenredigheid in den vorm of in
het beenderstelsel) opgenomen. Dat was reeds eene
uitbreiding. Na sub 7 komt nu sub 8. Maar durft
iemand beweren, dat de in 8° genoemde gebreken
erfelijke gebreken zijn? De weg is opeDgezet voorde
toepassing van allerlei bizondere oprattingen en mee
ningen wanneer deze toevoeging behouden blijft. Zou
éen paardenkenner dnrven beweren, dat mannelijke
fokdieren, die onvoldoende gang in stap en draf en
standen hebben, bij paring met vrouwelijke tokdieren,
die deze eigenschappen in den gewenschten zin be
zitten geen kansen aanbieden om volkomen deugd
zame nakomelingen voort te brengen
Op de weglating van het sub 8° aangeduide euvel
kan niet beslist genoeg worden aangedrongen.
De heer Froytier. Mijnbeer de voorzitter. Ik
wensch mij met een enkel woord aan te sluiten bij
hetgeen de heer Hennequin omtrent de toevoeging
van het sub 8» genoemde heeft gezegd.
Dat „onvoldoende" gang en stand (stap en draf) een
reden moet zijn tot afkeuring, vind ook ik zeer ver
keerd want waar is de greDS tuascben „voldoende"
en „onvoldoende". Deze is bijna altijd onwillekeurig
Bijvoegsel van de Mlddeiburgscbe courant van Zateri
te trekken. Daarenboven zijn plotseling ontstane ge
breken, die niet erfelijk zijn, alsmede hooge leeftijd,
dikwijls oorzaak dat de gang of draf van een hengst
niet meer voldoende is; niettegenstaande het dier nog
zeer geschikt is voor de fokkerij. Er is nog meer,
mijnheer de voorzitter. Blijkens het verslag der afdee-
lingen hadden 6 leden in eene afdeeling bezwaar tegen
het behoud van punt 7 in art. 6. Ook bij mij bestaat
dat bezwaar. Dat „ie groote onevenredigheid in den
vorm of in het beenderstelseleen reden moet zijn tot
arbearing van een hengst is m. i. verkeerd. Zoolang
het niet verboden was om afgekeurde hengsten te ge
bruiken kon die bepaling er nog door thans echter
is het niet verantwoord, die te laten bestaan. Het is
immers niet uit te maken, waar de evenredigheid
eindigt en de onevenredigheid begint en waar deze te
groot wordt. Eene dergelijke bepaling zou kannen
leiden tot willekeur en dat moet worden voorkomen.
Mijnheer de voorzitter, bet blijkt duidelijk uit de
geschiedenis van dit reglement, dat wanneer daarin
opgenomen wordt de verbodsbepaling om afgekeurde
hengsten voor de fokkerij te gebruiken, dit geschiedt
onder den drang tot beboad van net rijkssubsidie.
Den landbouwer wordt daardoor een last opgelegd,
dien hij over 't algemeen niet wenscht. Ik wil daarom
meewerken dien last zooveel mogelij k dragelijk te maken.
Hoe meer reden tot afkeuring in het reglement wor
den opgenomen, des te drukkender dit wordt. Waar
eenigszins mogelijk is, moet die last verlicht, niet
verzwaard worden.
Ik stel daarom voor punt 7° te doen vervallen.
De heer "Van Lijnden. Mijnheer de voorzitter.
Ik kan mededeelen, dat Gedeputeerde Staten zich,
als niet deskundig, in deze geen partij stellen. Zij
hebben niet uit eigea beweging gehandeld, maar de
bedoelde wijzigingen zijn ongevraagd voorgesteld door
de zeer deskundige leden van de keuringscommissie,
bij wier meening wij ons hebben neergelegd.
Da heer Jjncasse. Hoewel ook ik noode medega
met een verbod om afgekeurde hengsten te gebruiken,
meen ik toch dat wanneer dat verbod ingevoerd zal
worden, in art. 6 zoo weinig mogelijk gebreken moeten
worden opgenomen,waarom afkenring mag plaats hebben.
Daarom ben ik voor het amendement-Hennequin, en
ook voor dat van den heer Fruytier. Yan het weg
vallen der in de nummers 7 en 8 van art. 6 genoemde
gebreken, zal bet rijkssubsidie niet aibangen.
Ik ga daarom niet mede met het voorstel van Ged.
StateD, en heb gemeend daarom mijne stem, die ik voor
het amendement zal uitbrengen, te moeten motiveeren.
De heer ITruytle*. Naar aanleiding van het ge
sprokene door den heer Yan Lijnden merk ik op, dat
ook in de stukken te lezen is, dat de aanvallingen
zijn voorgesteld door den voorzitter der keuringscom
missie en dat daarover de veearts lste klas is gehoord
en deze zich daarmee vereenigd heeft.
Daarentegen lees ik in den brief van den prov. vee
arts lste klas aan Gedeputeerde Staten dato 11 Mei
1897 over bet reglement op de bengstenkeuring, dat
het wenschelijk is slechts enkele der voornaamste ge
breken voor welke dekhengsten zullen worden afge
keurd, in het reglement op te nemeD, omdat de grens
van erfelijke gebreken nooit scherp zal te trekken zijn.
Wanneer nu dezelfde veearts zich met de voorgestelde
wijzigingen vereenigd heeft, zal bet niet con a more
zijn, denk ik.
Het amendement van den heer Fruytier, strekkende
om in art. 6 de gebreken, sub 7 genoemd, te doen
vervallen, wordt hierop aangenomen met 32 tegen
5 stemmen.
Voor hebben gestemd de heeren Siegers, Fruytier,
Van Deinse, De Casembroot, Dronkers, Van Rompu,
ag 6 Augustus 1898, n°. 183. 16