ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
werd, slechts gedeeltelijk ia gebruik gemaakt en geen
poging gedaan ia om op een of andere frauduleuze
manier de f 75 in werkelijkheid in banden te krijgen.
De heer Heijae. Toen het daar straks een andere
zaak gold, namelijk de bespreking der afkoopsom van
den tol op den weg vaD Goes naar 's Gravenpolder,
werd er een amendement ingediend om het voorgesteld
bedrag van 800 op 600 te brengen, dat niet veel
succes had. Daarop trachtte een lid te joden, hetwelk
aanleiding tot hilariteit gai. Maar welk eene hilariteit
moet er nu wel ontstaan als men nagaat wat met het onder
havige zaakje gebeurt. Eerst werd gevraagd het volle
subsidie toe te staan, maar was dat nu een ernstige
vraag, die men aan een ernstige vergadering doet?
Die aanvraag toch zou niet noodig zijn als men het
geld bij elkander hield en het niet uitgaf voor pretjes.
Nu men merkt dat die vlieger niet opgaat, komt een
lid van bet bestuur der Maatschappij tot bevordering
van Ooft- en Tuinbouw in Zeenwsch Vlaanderen's Wes
telijk deel bij deze ernstige vergadering om een beetje
minder aankloppen en zegt„ik beloof f 50 als de pro
vincie de rest geeft." Is het niet beneden de waardig
heid van eene vergadering als deze, om zulk een voor
stel ernstig te bediscussieeren. Het antwoord op het
amendement zou moeten zijn een homerisch gelach.
Er is meer in dit voorstel dat op de lachspieren
moet werken.
Het provinciaal belang van den cursus wil men
onder meer bewijzen door te zeggen, dat een der zeven
gediplomeerden plan heeft zich in een ander deel der
provincie te vestigen. Ik vraag of dit een argument is.
De vorige maal, toen de subsidie aan den cursus
behandeld werd, heb ik reeds getracht aan te toonen
dat die cursus niet van provinciaal belang is. Mij
komt bet voor dat de zaak hoe langer zoo meer be
lachelijk wordt en in. i. geldt het hier niets anders
dan een particuliere zaak. Ik hoop dat het voor
stel met een verpletterende meerderheid zal worden
verworpen.
De heer Van «Ier Meer. In aansluiting aan het
door den laatsten spreker aangevoerde een enkel
woord, mijnheer de voorzitter, en dau begin ik met te
zeggen: Eere wien eere toekomt.
Mijnheer de voorzitter. Ik geloof de tolk der vergade
ring te zijn als ik den voorzitter der Maatschappij tot
bevordering tan ooft' en tuinbouw in Zeenwsch Vlaan-
derens WeBtelijk deel, hulde breng voor de volharding,
waarmee bij de belangen dier Maatschappij, in deze
vergadering behartigt.
Meer nog, bewonder ik den moed van ons geacht
medelid,den heer Hamrnacher, dat hij, lid dei-
Provinciale Staten zijnde, de subsidie-aanvraag indient
en verdedigt.
In de zomerzitting van 1897 diende datzelfde lid,
bij de behandeling van de begrooting, een amendement
in op art. 8, hoofdstuk 2, afdeeling 1 der inkomsten,
strekkende om het bedrag der opbrengst van de
opcenten op de personeele belasting met 1/1 te vermin
deren. Het spreekt van zelf, met de prijzenswaardige
bedoeling belastingplichtigen te verlichten.
Uit die verlichting moet volgen dat minder uitgaven
bestreden kunnen worden. Van de scherpzinnigheid
van ons geacht medelid had ik dan ook verwacht dat
bij dit zou inzien -, en liever als voorzitter van ge
noemde vereeniging zou aftreden, dan het voorliggend
besluit uitvoeren.
In de najaarsvergadering van 1895, werd de aan
vraag om subsidie voor een snoeicursus, met een gun
stig advies van heeren Gedeputeerde Staten bestreden,
onder eenige hilariteit, o. a. ook op grond, dat men
eerlang zou kunnen komen met een subsidieaanvraag
voor een vereeniging tot bereiding en verduurzaming
van zuurkool.
Toch mijnheer de voorzitter heb ik toen gestemd
voor subsidieeren.
Ik overwoogdat alle begin moeielijk is.
Dat de vereeniging de kosten van den eersteo cursus
geheel uit eigen middelen dekte.
Dat een tweede cursus gewenscht was om nieuwe
leerlingen te plaatsen en vooral: dat heeren Gedepu
teerde Staten, het verslag der atdeelingen geboord, de
voorwaarde stelden, dat gelijktijdig twee cursussen gege
ven zouden worden.
Men zal mij dus wel niet van het maken eener
frontverandering beschuldigen, indien ik medega met
het voorstel van Gedeputeerde Staten tot afwijzing
van het verzoek.
Er wordt nu niet gevraagdsubsidie voor een
tweeden cursus, evenmin bestendiging van het verleend
subsidie in weerwil er maar éón cursus wordt gegeven
maarverdubbeling van het bedrag, gepaard met in
trekking der voorwaarde, destijds bij het verleenen van
de subsidie gesteld.
De vraag rijst bij mij, mijnheer de voorzitter,
zijn in eeir landbouwdistrict van, ik meen 18 ge
meenten, niet 12 gegoede belangstellenden of belang
hebbenden, die elk f 25 's jaars, voor enkele jaren,
willen bijdragen? De zaak is immers, blijkens het
aanhoudend en dringend vragen, zoo gewichtig; en
toch wordt, naar de eigen woorden der aanvragers,
niet in eigen beurs getast; eindelijk, ja, noodgedron
gen, voor een kleinigheid; maar overigens niet anders
dan met het vooruitzicht op een tentoonstelling en een
verloting, door den heer Heijse zooeven gekwalificeerd
een pretje en prijsje.
Een andere vraag: Zou ook het onderwijs niet meer
gewaardeerd worden indien de leerlingen zelf eene
kleinigheid bijdroegen in de kosten van liet onderwijs
Zij toch plakken daarvan de eerste vruchten door
verbetering hunner positie. De ervaring geeft mij een
bevestigend antwoord op mijn laatste vraag, de beant
woording der eerste laat ik gaarne aan de aanvragers.
Met volle vrijmoedigheid, mijnheer de voorzitter,
zal ik dus stemmen tot afwijzing van het verzoek.
De heer Imcaase. Zooals der vergadering bekend
is en zooals de laatste spreker herinnert, is in Novem
ber 1895 aan de maatschappij een subsidie verleend
van f 75, zijnde de helft van het bedrag van de kosten
voor een tweeden cursus, onder voorwaarde dat de
eerste cursus zou worden bekostigd door de maat
schappij zelve. Alleen in dat geval werd de subsidie
gegeven. Na zijn, naar ik meen, de beide cursussen
afgeloopen en nu wil inen weer een nieuwen openen.
Deze kost ƒ300 'sjaars en nu vraagt men de eene
helft aan het rijk en de andere aan de provincie,
zonder dat de maatschappij echter zelve iets bijdraagt.
Uit door de maatschappij verstrekte opgaven blijkt,
dat zij een inkomen beeft van 220 's jaars door
de leden en anderen bijeengebracht en nu meenen
Gedeputeerde Staten, dat het niet aangaat het rijken
de provincie alleen de kosten van den cursus te laten
betalen, maar wenschen zij, dat ook de maatschappij zelve
eene bijdrage geett.
Wanneer de voorsteller van bet amendement dit
wijzigt in dien zin, dat de maatschappij f 100 bij
drage en het rijk en de provincie ieder ook /100, dan
zouden Gedeputeerde Staten geen bezwaren tegen zulk
eene regeling hebben. Zij vinden echter eene bijdrage
van f 50 te gering. Wanneer de maatschappij van de
f 220 die zij ontvangt f 100 aftrekt voor den cursus,
dan houdt zij nog f 120 over. Als zij dan om de drie
jaren eene tentoonstelling wenscht te honden, dan heeft
zij daarvoor driemaal f 120 of 360 beschikbaar, wat