MIDDELRURGSUHE COURANT. N°. 5. 141° Jaargang. 1898. Vrijdag 7 Januari. Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p.,/2.- Afzonderlijke nummers kosten 5 cent. Thermometer Middelburg 6 Jau. 8 u. vm. 48 gr. 12 u. 50 gr., av. 4 u. 48 gr. F. Verw. tam. kr. Z. W. w., reg. Advertentiën voor het eerstvolgend nummer moeten des middags vóór éér» uur aan het bureau bezorgd zijn. W Advertentiën: 20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten en Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel meer 20 cent. Reclames 40 cent per regel. Groote letters naar de plaats die zij innemen. Advertentiën by abonnement op voordeelige voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratis aan het bureau te bekomen. Een kijkje achter de schermen. i. Opdat niemand een oogeublik de dupe zij van het opschrift dezer regelen, wil ik aan stonds verklaren, dat mijn artikel niets uitstaande heeft met de eigenlijk gezegde tooneelwereld. Op het groote schouwtooneel der wereld zijn trouwens ook kijkjes acbter de schermen in overvloed te nemen. Het kan belangwekkend en leerzaam zyn zoo iets te doen; of dit dan wel iets anders mijn doel was, moge de lezer aan het einde van dit artikel zelf beoordeelen. Ofschoon ik niet iets nieuws geef, zal het voor velen toch een nieuwtje zijn, in elk geval over sommige wereldache zaken een nieuw gezichtspunt openen. Zooals men weet, is heel ons land, en wel speciaal Zeeland, ontwoekerd aan de baren, terwyi bovendien onze provincie, gezwegen van andere deelen dezer lage landen, alleenlijk kan blijven beslaan door een voortdurenden, heeten worstelstrijd met de vijandige elementen. Millioenen Bchats zijn daaraan besteed geworden, zoo zelfs dat iemand, die daarvan niets weet, zou duizelen, als hij het meer daD respectable cijfer hoorde. En nu denk ik alleenlijk nog aan een tijdvak, dat loopt van af de 2de helft dezer eeuw. Het behoud wordt beschouwd als een zaak van algemeen belang, in die mate zelfs, dat, bij de moge lijkheid van het te kort schieten der gelde lijke kracht van de naast belanghebbenden, door de wet op de calamiteuse polders onder zekere voorwaarden uitzicht geopend is op subsidie van rijk en provincie. Immers de wet van 19 Juli 1870 Stbld 119) bepaalt dat, wanneer een polder volgens door hel provinciaal reglement te stellen regelen onder 's Konings goedkeuring is calamiteus verklaard, en alle volgens de voorschriften der wet in de artikelen 3, 4, 6 en 7 bijeen gebrachte gelden nog ontoereikend zijn, om de uitgaven voor zeewering en oeververde diging van den calamiteusen polder te dek ken, in het te kort komende bedrag voor één derde gedeelte zal worden te gemoet gekomen door de provincie Zeeland en voor twee derde gedeelten door 's Rijks schatkist. Nu zou ieder mensch met zijn domme verstand op grond van deze gegevens meen en, dat van regeeriDgswege niet alleen alles zal worden gedaan tot instandhouding der be dreigde polders, maar ook alles zal worden nagelaten wat ook maar in de verste verte ge vaar zou kunnen doen ontstaan voor dat be houd. Toch is dat niet zoo. De polders ressor teeren onder het departement van Water staat; maar een ander departement, name- lyk dat van Financiën, houdt in zijn afdee- ling „domeinen" niet altoos rekening met de belangen der Zeeuwsche polders. Genoemde afdeeling van financiën verpacht tal van vischperceelen, in Zeeland speciaal perceelen waar schelpdieren als oesters en mosselen te vinden zijn. Die schelpdieren hechten zich aan de werken der polders en zijn in menigte te vinden op de vooroevers. Het visschen dier schelpdieren moet met groote omzichtigheid geschieden, zullen de kunst matige en natuurlijke verdedigingswerken der polders daardoor niet beschadigd worden. Natuurlijk trekken de belanghebbende visschers, pachters der perceelen, zich van dit laatste niets aan; en van het bestnur der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, dat namens het domeinbestnur die perceelen verpacht, is het, op zijn zachtst uitgedrukt, twijfelachtig, of het daarmede eenigermate rekening houdt. Dat intueschen bevoegde deskundigen gevaar daarin schijnen te zien, blijkt wel üit een koninklyk besluit van 21 April 1862 (Stbl. 41), houdende vaststelling van een reglement omtrent het baggeren, graven of visschen van eenige voorwerpen in de rivieren en stroomen tot in zee, en langs de zeekusten, waar wy in artikel 6 vinden: „Het is verboden te baggeren, graven of Bteen, oesters en mosselen te visschen binnen den afstand van 500 el, zeewaarts gemeten uit de paalwerken, steenglooiingeD, hoofden, oevers, dijken of den voet der duinen, zoowel langs de kusten der zee als langs de monden der rivieren en de Zeeuwsche stroomen," $n in art. 8: „Gedeputeerde Staten zijn Agenten. Te Vlissingen: C. N. J. na Vey Mesidagh; to Goes: A. C. Bollüyt, firma Wed. be Jonoe. bevoegd om, na overleg met den hoofd ingenieur van den waterstaat in hun gewest en onder alsdan te stellen bijzondere be palingen, het baggeren, graven of visschen, waar dit zonder schade voor de oevers of werken kan geschieden, te vergunnen binnen een kortoren afstand, dan die in art. 6 is bepaald." Bij een kon. besl. van 9 April 1870 (S(bl 22) is dat artikel 6 aldus gewijzigd: „Het is verboden te baggeren, te graven of steen, oesters en mosselen te visschen binnen den afstand van vyfhondeid (500) Meter, zee waarts gemeten uit de paalwerken, steen glooiingen, hoofden, oevers, dijken of deD der duinen, zoowel langs de kusten der zee, als langs de monden der rivieren en de Zeeuwsche stroomen. Het rapen van schelp dieren binnen dien afstand is geoorloofd, mits niet op de werken zelve". Artikel 8 bleef toen ongewijzigd. Bij kon. besluit van 31 Maart 1887 (Stbl. 46) zijn de desbetreffende kon. besluiten alle inge trokken en vervangen door een nieuw Regle ment op het baggeren, graven eu visschen van voorwerpen en het werpen van grond of andere zinkende stoffen in de rivieren langs de zeekusten. Ten opzichte van het nu door ons besproken punt bevat dit reglement in artikel 9 het volgende: „Langs de kusten der Noord- en der Zuiderzee, met inbegrip van hare zee boezems, benevens van den mond van de bewesten Brielle, in 't Haringvliet, 't Goereesche Gat, 't Volkerak, de Kram mer, de Grevelingen, het Brouwer8baven6che Gat en in de ten zuiden daarvan gelegen Zeeuwsche stroomen, waaronder verstaan worden de Ooster- en Westev-Schelde, met al hunne vertakkingen en zeeboezems is het verboden binnen den afstand van vijfhonderd (500) Meter, zeewaarts gemeten, uit de paalwerken, de koppen der hoofden, of waar die ontbreken uit den buitenteen der dijken, duinen en zeeweringen, of binnen denzelfden afstand ter weerszijden van gezonken tele graafkabels te baggeren, te graven, te slik keren, steen, oesters, ot mosselen te visschen, paling te eigen of vaste vischtuigen, uitge zonderd aalfuiken, te stellen. Het visschen van schelpen ot het rapen van schelpdieren binnen den hiervoren omschreven afstand vau vijfhonderd (500) Meter is geoorloofd, doch op de werken zelve niet, dan na ver kregen schriftelijke vergunning van hunnen beheerder"; en in art. 10: „Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nyverheid is bevoegd om, waar dit zonder schade ge schieden kan, het baggeren, graven, slikke ren, visschen of eigen onder vaat te stellen voorwaarden te vergunnen, binnen korteren afstand dan in art. 9 is bepaald". Deze wijziging, waarbij in hoofdzaak de bevoegdheid om afwijking toe te staan, van Gedeputeerde Staten op den betrokken Mi nister werd overgebracht, ontmoette al aan stonds verzet bij Gedeputeerde Staten van Zeeland, die, blijkens het jaarverslag van 1887 bladzijde 96 en vlgg., bezwaren daar tegen inbrachten, welke, toen zy niet mochten baten, herhaald zijn in 1889 (zie Jaarver slag 1889 bl. 89), 1892 (Jaarverslag 1892 bl. 61) en in 1895 (Jaarverslag 1895 bl. 48.) Wel was in 1892 bij kon. besluit van 15 Februari (Stbl. 44) een nieuw regle ment vastgesteld, maar ook dat vermocht de bezwaren van Ged. Staten van Zeeland niet weg te nemen. Eene uitvoerige cor respondentie leidde alleen tot de toezegging, door den toenmaligen Minister bij brief van 22 Jnli 1892 gedaan, dat hij geene vergunning tot baggeren, korren enz., voor zooveel de Zeeuwsche oevers daarbij betrokken zijD, zon verleenen, voordat het Gedeputeerd college elegenheid was gesteld om de aanvraag, ook door 't hooren van 't betrokken bestuur, te instrueeren eu zijne meening daarover uit te spreken. Dat die belofte niet altoos ver vuld werd, is van minder gewicht, omdat het hooren niet in zich sloot het opvolgen van het advies. In het boven aangehaald kon. besluit vau 1892 (Stbl. 44) was de nu besproken materie behandeld in artikel 9, aldus luidende: „zonder voorzien te zijn van een schriftelijke vergunning van den Minis ter van Waterstaat, Handel en Nyverheid, is het verboden langs de kus'en der Noord en Zuiderzeemet inbegrip van hare zeeboe zems, benevens in den Mond van de Maas, in het Haringvliet, het Goereesche Gathet Volkerakde Krammerde Grevelingenhet Brov.wer8havene.che Gatde Ooster- en Wesfer- schelde, de overige Zeeuwsche stroomen en in al de onder beheer van het Rijk zynde vertakkingen en inhammen van bovenge noemde wateren: 1°. binnen den afstand van vijfhonderd (500) Meter, zeewaarts ge meten uit de paalwerken, de koppen der hoofden, of waar die ontbreken uit d«D buitenteen der dijken, duinen en zeewerin gen of binnen denzelfden afstand ter weder zijde van gezonken telegraafkabels, te bag geren, te graven, te slikkeren, kornetten of rijven te sleepen, steen, oesters ot mosselen te visschen, te aalgeeren of vaste vischtui gen te hebben enz." Toeu nu bij een arrest van den Hoogen Raad van 27 Mei 1895 (te vinden in nom- mer 6680 van 't Weekblad van het Recht) beslist werd, dat onder 't verbod van art. 9 1° van het reglement van 1892 (Stbl. 44) niet valt het visschen van mosselzaad bin nen den aldaar genoemden afstand, deed t waterschapsbestuur van Schouwen bij Ge deputeerde Staten van Zeeland ernstig zijn beklag over de mogelijke gevolgen van dat arrest, onder mededeeling, dat in 1894 een mo8selzaadbank ter hoogte van de Schelphoek ontdekt op een afstand van binnen 500 meter uit den wal, en dat uit de pei lingen het schadelijke van 't visschen voor den vooroever waa gebleken, daar deze meer dan een meter verdiept was. Gedeputeerde Staten vestigden de aandacht van den be trokken Minister daarop, en verzochten des wege aanvulling van het reglement, die dan ook in hetzelfde jaar gevolgd iswant bij kon. besluit van 18 Dec. 1895 (Stbl. 224) werd in art. 9, 1° vau het meergenoemd reglement van 1892 achter het woord „moe ien" ingelasoht „of mosselzaad". Ter loops meik ik op, dat het arrest anders zou geluid hebben, indien men tegen de begane overtreding, die dat arrest gold, een behoorlijk proces-verbaal bad opgemaakt, en niet had gesproken van „het visschen van mosselzaad", dat inderdaad naar de letter niet verboden was, maar vaa „het kornetten sleepen", wat wel verboden was. voorzeker om te doen zien, dat het visschen van oesters, mosselen of mos selzaad binnen 500 meter hoogst gevaarlijk werd geacht, zoowel door de waterstaats ambtenaren en Gedeputeerde Staten van Zeeland als door do besturen van waterkee- rende polders en waterschappen. Die opvatting is sinds 1895 eerder ver sterkt dan verzwakt, al hebben de belang hebbenden bij de visscherij zich vaak scbam per daarover uitgelaten. Het constateeren van de overtredingen is vaak hoogst moeilijk, meermalen zijn conflicten daarover voor- omdit het Bestuur der Visscherij op de Schelde en de Zeeuwsche stroomen, weinig rekening daarmede houdende, zich niet van de gevorderde vergunning verze kert, vóórdat tot verpachting wordt overge gaan, maar by de verpachting eeöe voor vele visschers vaak onverstaanbare clausule voegt, dat de voor sommige vischperceelen vereischte vergunning krachtens hel regie van 1892 (Stbl. 44) nog dient ver kregen te worden." doeld bericht alle kenmerk van waarheid miste Hij meende dat al wat de landrente betrof van het departement van binnenlandsch bestuur bij dat van financiën moest worden overge bracht, omdat „de regeling der grondbelasting in 1872 is tot stand gekomen" op papier. Het waa hem dus onbekend, dat de landrente regeling van 1872 nooit is uitgevoerd en dat de aanslag in de landrente nog steeds moet geschieden door de ambtenaren van het bin nenlandsch bestuur. Hij wees op de brochures van den adsistent- resident Schot over kolonisatie in Indië, en vindt daarin aanleiding dezen heer aan te wijzen als behoorende tot de „uitstekende ambtenaren." Wij hebben geen enkele reden om de verdiensten van den heer Schot als ambtenaar te verkleinen, maar de heer Van Asch van Wijck zal toch ook wel weten dat 's heeren Schot's adviezen voor kolonisatie door bevoegde beoordeelaren zeer ernstig bestreden zijn? Hij haalt een woord aan van een sinds vele jaren gepensionneerd ambtenaar, die verklaart dat „ontwikkeling door de Christelijke leer en door onderwijs voor onze koloniën te verwer pen is" en neemt die woorden tot bewijs dat hetzelfde „standpunt helaas door velen in Indië wordt ingenomen". Wel neen, zeggen wij op onze beurt, de overgroote meerderheid der Europeanen in Indië staat op dat standpunt nietvrij alge meen wordt de arbeid der zendelingen door het Indisch publiek en door de Indische pers ge prezen. De bedoelde ambtenaar is, in onze oogen, een antiquiteit, door en door conserva tief gelijk er 30 of 40 jaar geleden nog velen warentegenstander van al wie koloniaal liberaal zich noemt (onder welke rubriek wij ook de antirevolntionnairen begrijpen.) Van die conservatieven, voor wie verlichting, be schaving, antx-opiumbond, vrije arbeid als gru welen in de ooren klinken, vindt men ook in Indië nog slechts enkelen. Blijkt uit deze voorbeelden niet voldoende, dat de heer Van Asch van Wijck, wil hij als koloniale specialiteit optreden, nog veel zal moeten leeren? LANDBOUWEXAMENS. De commissie, die in 't vorig jaar de land- touwexamens heeft afgenomen, scbryft aan het slot van haar verslag „De gunstige invloed van de cursussen, die door de Rijkslandbouwleeraren worden gege ven, was bij het examen duidelijk merkbaar. Die cursussen geven richting aan de studie op het omvangrijk veld der landbouwkunde en hare hulpwetenschappen, en het was te betreu ren, dat verscheidene caDdidaten deze niet tot het einde toe hadden bijgewoond. Maar som migen hadden zich blijkbaar eene verkeerde voor stelling gemaakt ran de strekking dier cursus sen. In plaats van het daar gegeven onderwijs te beschouwen als leiddraad bij eigen studie, hadden zij in den cursus hun opleidingsschool gezien en zich beperkt tot hetgeen daar wordt behandeld. De bedoeling kan niet zijn op de cursussen alles te geven wat voor het examen wordt vereischt, hetgeen ook hieruit blijken kan, dat de programma's niet overal dezelfde zijn. „De wenk, door vorige commissiën gegeven, om meer aandacht te schenken aan de land bouwpractijk, was door de candidaten ter harte genomen. Doch menigeen gaf blijk, dat de landbouw in de omgeving niet in den waren zin des woords was bestudeerdmen had dik wijls zich bepaald tot oppervlakkig waarnemen". hoofdgetuige is ingediend, met de strekking om daardoor tot revisie van het proces te geraken. „Zal dat pogen slagen Ik zon het voors hands betwijfelen op dezen, reeds elders door mij uitgesproken grond, dat twijfel aan de betrouwbaarheid van een getuige nog geen recht heeft aan opzettelijk valsch verklaren te denken. Ook in mijn oog is het getuigenis van het drietal, waarop de veroordeeling is gegrond, niet stellig betrouwbaar en de lezing van vonnis en arrest hebben by mij den indruk gevestigd, dat hier op objectief zwak bewijs materiaal is gevonnisd. Maar daarin staat do zaak-Hoogerhuis niet alleen. Niets is subjec tiever dan het oordeel over het al dan niet voldoende van de voorgebrachte bewijzen en wat de eene rechter onvoldoende oordeelt, acht de ander, niet minder gemoedelijk en eerlijk echter, een voldoenden grondslag voor zijne veroordeelend dictum. M. i. bestond en be staat er reden te twijfelen aan de geloof waardigheid van de hoofdgetuigen in dit proces, maar daarom behoeft hun goede trouw nog niet te worden verworpen. Er zijn tas, zoo vele getuigen, die volkomen te goeder trouw meer en anders verklaren dan met de waarheid in overeenstemming is. Sug gestie door anderen, willekeurig en onwille keurig, auto-suggestie geheel onbewust, spelen hier eene groote rol. Mr Troelstra weet dit even goed als ik, want ook hem moet zijn 8trafpractijk die ondervinding hebben gebracht. Eu nu vind ik wel in zijn pleidooi, in de Tweede kamer gehouden, opmerkingen, die aan de schuld zijner beschermelingen zouden kunnen doen twijfelen en aan hunne onschuld zonden kunnen doen gelooven, doch niets wat het opzettelijk valsch verklaren der hoofdge tuigen bewijst en daarom vrees ik, dat de in geslagen weg het doel niet zal kunnen doen bereiken, ook al mocht alles worden bevestigd, wat de heer Troelstra als juist aanneemt. In dat geval staat m. i. slechts een weg open „Vervolging van hen, die door het publiek ge rucht als de daders worden aangewezen." Doch te dien opzichte zou ik mij nog eene op merking willen veroorloven. „Mr. Troelstra gelooft in de onschuld van de veroordeelden en daarom heeft zijn optre den mijne volle sympathie, ook dan wanneer zou blijken, dat zijne opvatting onjuist was. ,r in zijn ijver voor den een mag hij niet onbillijk zijn tegenover den ander. Hy heeft in het openbaar drie personen met naam en toe naam als de daders aangewezen. Welnu, daarin gaat mr. Troelstra m. i. te ver. Zijn onderzoek moge hem tot vermoedens ten laste dier per sonen geleid hebben, dat onderzoek kan niet zoodanig zijn geweest, dat daarop eene zoo straffe uitspraak zou mogen berusten. De man nen, die hy openlijk aanklaagt, heeft hij, be drieg ik mij niet, niet eenmaal zelf verhoord. Een onschuldig veroordeelde mag niet worden gered door een anderen, misschien eveneens onschuldige, voor schuldig te doen doorgaan." Middelburg 6 Januari. EEN KOLONIALE SPECIALITEIT? Wij waardeeren het, zegt het Hbtd., dat in onze Volksvertegenwoordiging ook mannen, die onze „Oost" nooit bezochten, blijken geven van belangstelling in deze kostbare bezitting. Maar zy stichten allicht meer kwaad dan 3, wanneer zij bij hunne beschouwingen adviezen lichtvaardig afgaan op enkele gegevens, en daarop dadelijk gereed staan, conclusiën te bouwen. Zoo heeft, dunkt ons, de heer jhr mr T. A. J. van Asch van Wijck dit is de anti- revolutionnaire afgevaardigde voor Zeeland nogal gezondigd in de zitting der Eerste Kamer van 28 December jl. Hij maakte zich de echo van een Indisch courantenbericht betreffende den kolonel Van Heutsz, en vorderde van den minister de ver klaring dat dat bericht bezijden de waarheid was Wel, hij had zelf kunnen lezen in het Bat. Nieuwsblad van November, dat be CEBROEOERS HOOCERHUIS. Bij de bespreking van de behandeling der begrooting voor Justitie in de Tweede kamer maakt de hoogleeraar mr D. Simons in bet Paleis van Justitie een opmerking over de quaestie-Hoogerhuis. Hij schrijft n.l.i Ik heb mij, al was de verleiding soms groot, tot dusver onthouden van het Uitspreken van eenig trouwens uiterst gevaarlijk oordeel in deze netelige en moeiiyke zaak, waarvan thans, jammer genoeg, zelfs het volkstooneel zich heeft meester gemaakt. Zeer heb ik het be treurd, dat men deze zaak heeft gemaakt tot onderwerp van bespreking in eenzijdig voor. gelichte volksvergaderingen en zich heeft laten verleiden tot het doen aannemen van moties, waaraan elke innerlijke waarde moet ontbreken. Mr Troelstra heeft thans de zaak der drie broeders voor het forum der volksvertegen woordiging gebracht, een lichaam, door hem zelf in deze incompetent geacht en dan ook inderdaad onbevoegd en buiten staat iets te doen ten bate der mannen, wier lot mr Troel stra zich heeft aangetrokken. Hij heeft hunne belangen verdedigd in een welsprekend pleidooi, weinig ter plaatse, maar dat door inhond en vorm grooten indruk moet hebben gemaakt. Opnieuw is de zaak thans in onderzoek bij de justitie. Beu aanklacht van meineed tegen den BENOEMINGEN EMZ. Bij kon. beslnit is aan den luit. t/z 2e kl. bij de Kon, Nederl, marine-reserve K. W. G. Landmann, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend uit den dienst bij die reserve; is eene commissie ingesteld tot het houden van een vergelijkend onderzoek van Candida^ ten, dingende naar het getuigschrift van vol- doend afgelegd examen voor opzichter van den rijkswaterstaat, bestaande uit de ledenA. M, K. W. baron van Ittersum, inspecteur van den ryks waterstaat te 's-Gravenhage, tevens voor zitter; J, W. Welcker, hoofding. 2e kl. vaö den rijkswaterstaat, te Zwolle; M. Galand, ingenieur 2e kl. van den rijkswaterstaat, te AlkmaarJhr, F. L. Ortt, ingenieur 2e kl» van den rijkswaterstaat te 's-Gravenhage, te vens secretarisD. E. C, Knuttel, rijksbouw meester iu het 2e district te 's-Gravenhage; S. E. van Rijsinge, hoofd eener openbard school te 's-Gravenhage; is de heer J, 9. van Drooge, laatstelijk in specteur over de bebakening, de kustverlich- ting en het loodswezen in N.-I., thans met verlof hier te lande, op zijn verzoek, eervol uit 's lands dienst ontslagen, met toekenning van pensioen. EERSTE KAMER. De Eerste kamer kwam Woensdagavond weder bijeen tot hervatting harer werkzaam heden. Ingekomen waren de geloofsbrieven van het nieuw gekozen lid jhr mr J. W. H. Rutgers van Rozenburg, die na goedkeuring dier blie ven zitting nam. De vergadering is daarna tot een nader te bepalen dag gescheiden. TWEEDE KAMERVERKIEZING. Door de Christelijk-Historische kiesvereeni- ging te Rotterdam is tot candidaat voor het lidmaatschap der Tweede kamer ;iu district

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1898 | | pagina 1