MIDDELRURGSUHE COURANT.
N°. 5.
141° Jaargang.
1898.
Vrijdag
7 Januari.
Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p.,/2.-
Afzonderlijke nummers kosten 5 cent.
Thermometer
Middelburg 6 Jau. 8 u. vm. 48 gr. 12 u. 50 gr.,
av. 4 u. 48 gr. F. Verw. tam. kr. Z. W. w., reg.
Advertentiën voor het eerstvolgend
nummer moeten des middags vóór éér» uur
aan het bureau bezorgd zijn.
W
Advertentiën: 20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten en
Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel meer 20 cent. Reclames 40 cent per regel.
Groote letters naar de plaats die zij innemen.
Advertentiën by abonnement op voordeelige
voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratis
aan het bureau te bekomen.
Een kijkje achter de schermen.
i.
Opdat niemand een oogeublik de dupe zij
van het opschrift dezer regelen, wil ik aan
stonds verklaren, dat mijn artikel niets
uitstaande heeft met de eigenlijk gezegde
tooneelwereld. Op het groote schouwtooneel
der wereld zijn trouwens ook kijkjes acbter
de schermen in overvloed te nemen. Het
kan belangwekkend en leerzaam zyn zoo
iets te doen; of dit dan wel iets anders
mijn doel was, moge de lezer aan het einde
van dit artikel zelf beoordeelen. Ofschoon
ik niet iets nieuws geef, zal het voor velen
toch een nieuwtje zijn, in elk geval over
sommige wereldache zaken een nieuw
gezichtspunt openen.
Zooals men weet, is heel ons land, en
wel speciaal Zeeland, ontwoekerd aan de
baren, terwyi bovendien onze provincie,
gezwegen van andere deelen dezer lage
landen, alleenlijk kan blijven beslaan door
een voortdurenden, heeten worstelstrijd
met de vijandige elementen. Millioenen
Bchats zijn daaraan besteed geworden, zoo
zelfs dat iemand, die daarvan niets weet,
zou duizelen, als hij het meer daD respectable
cijfer hoorde. En nu denk ik alleenlijk nog
aan een tijdvak, dat loopt van af de 2de
helft dezer eeuw. Het behoud wordt
beschouwd als een zaak van algemeen
belang, in die mate zelfs, dat, bij de moge
lijkheid van het te kort schieten der gelde
lijke kracht van de naast belanghebbenden,
door de wet op de calamiteuse polders onder
zekere voorwaarden uitzicht geopend is op
subsidie van rijk en provincie. Immers de
wet van 19 Juli 1870 Stbld 119) bepaalt
dat, wanneer een polder volgens door hel
provinciaal reglement te stellen regelen
onder 's Konings goedkeuring is calamiteus
verklaard, en alle volgens de voorschriften
der wet in de artikelen 3, 4, 6 en 7 bijeen
gebrachte gelden nog ontoereikend zijn, om
de uitgaven voor zeewering en oeververde
diging van den calamiteusen polder te dek
ken, in het te kort komende bedrag voor
één derde gedeelte zal worden te gemoet
gekomen door de provincie Zeeland en voor
twee derde gedeelten door 's Rijks schatkist.
Nu zou ieder mensch met zijn domme
verstand op grond van deze gegevens meen en,
dat van regeeriDgswege niet alleen alles zal
worden gedaan tot instandhouding der be
dreigde polders, maar ook alles zal worden
nagelaten wat ook maar in de verste verte ge
vaar zou kunnen doen ontstaan voor dat be
houd. Toch is dat niet zoo. De polders ressor
teeren onder het departement van Water
staat; maar een ander departement, name-
lyk dat van Financiën, houdt in zijn afdee-
ling „domeinen" niet altoos rekening met de
belangen der Zeeuwsche polders. Genoemde
afdeeling van financiën verpacht tal van
vischperceelen, in Zeeland speciaal perceelen
waar schelpdieren als oesters en mosselen
te vinden zijn. Die schelpdieren hechten
zich aan de werken der polders en zijn in
menigte te vinden op de vooroevers. Het
visschen dier schelpdieren moet met groote
omzichtigheid geschieden, zullen de kunst
matige en natuurlijke verdedigingswerken
der polders daardoor niet beschadigd worden.
Natuurlijk trekken de belanghebbende
visschers, pachters der perceelen, zich van
dit laatste niets aan; en van het bestnur der
Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche
stroomen, dat namens het domeinbestnur die
perceelen verpacht, is het, op zijn zachtst
uitgedrukt, twijfelachtig, of het daarmede
eenigermate rekening houdt.
Dat intueschen bevoegde deskundigen
gevaar daarin schijnen te zien, blijkt wel
üit een koninklyk besluit van 21 April
1862 (Stbl. 41), houdende vaststelling van
een reglement omtrent het baggeren, graven
of visschen van eenige voorwerpen in de
rivieren en stroomen tot in zee, en langs de
zeekusten, waar wy in artikel 6 vinden:
„Het is verboden te baggeren, graven of
Bteen, oesters en mosselen te visschen binnen
den afstand van 500 el, zeewaarts gemeten
uit de paalwerken, steenglooiingeD, hoofden,
oevers, dijken of den voet der duinen, zoowel
langs de kusten der zee als langs de monden
der rivieren en de Zeeuwsche stroomen,"
$n in art. 8: „Gedeputeerde Staten zijn
Agenten.
Te Vlissingen: C. N. J. na Vey Mesidagh; to
Goes: A. C. Bollüyt, firma Wed. be Jonoe.
bevoegd om, na overleg met den hoofd
ingenieur van den waterstaat in hun gewest
en onder alsdan te stellen bijzondere be
palingen, het baggeren, graven of visschen,
waar dit zonder schade voor de oevers of
werken kan geschieden, te vergunnen binnen
een kortoren afstand, dan die in art. 6
is bepaald."
Bij een kon. besl. van 9 April 1870 (S(bl
22) is dat artikel 6 aldus gewijzigd: „Het
is verboden te baggeren, te graven of steen,
oesters en mosselen te visschen binnen den
afstand van vyfhondeid (500) Meter, zee
waarts gemeten uit de paalwerken, steen
glooiingen, hoofden, oevers, dijken of deD
der duinen, zoowel langs de kusten der
zee, als langs de monden der rivieren en
de Zeeuwsche stroomen. Het rapen van schelp
dieren binnen dien afstand is geoorloofd,
mits niet op de werken zelve".
Artikel 8 bleef toen ongewijzigd. Bij kon.
besluit van 31 Maart 1887 (Stbl. 46) zijn
de desbetreffende kon. besluiten alle inge
trokken en vervangen door een nieuw Regle
ment op het baggeren, graven eu visschen
van voorwerpen en het werpen van grond
of andere zinkende stoffen in de rivieren
langs de zeekusten.
Ten opzichte van het nu door ons besproken
punt bevat dit reglement in artikel 9 het
volgende: „Langs de kusten der Noord- en
der Zuiderzee, met inbegrip van hare zee
boezems, benevens van den mond van de
bewesten Brielle, in 't Haringvliet,
't Goereesche Gat, 't Volkerak, de Kram
mer, de Grevelingen, het Brouwer8baven6che
Gat en in de ten zuiden daarvan gelegen
Zeeuwsche stroomen, waaronder verstaan
worden de Ooster- en Westev-Schelde, met
al hunne vertakkingen en zeeboezems is het
verboden binnen den afstand van vijfhonderd
(500) Meter, zeewaarts gemeten, uit de
paalwerken, de koppen der hoofden, of waar
die ontbreken uit den buitenteen der dijken,
duinen en zeeweringen, of binnen denzelfden
afstand ter weerszijden van gezonken tele
graafkabels te baggeren, te graven, te slik
keren, steen, oesters, ot mosselen te visschen,
paling te eigen of vaste vischtuigen, uitge
zonderd aalfuiken, te stellen. Het visschen
van schelpen ot het rapen van schelpdieren
binnen den hiervoren omschreven afstand
vau vijfhonderd (500) Meter is geoorloofd,
doch op de werken zelve niet, dan na ver
kregen schriftelijke vergunning van hunnen
beheerder"; en in art. 10: „Onze Minister
van Waterstaat, Handel en Nyverheid is
bevoegd om, waar dit zonder schade ge
schieden kan, het baggeren, graven, slikke
ren, visschen of eigen onder vaat te stellen
voorwaarden te vergunnen, binnen korteren
afstand dan in art. 9 is bepaald".
Deze wijziging, waarbij in hoofdzaak de
bevoegdheid om afwijking toe te staan, van
Gedeputeerde Staten op den betrokken Mi
nister werd overgebracht, ontmoette al aan
stonds verzet bij Gedeputeerde Staten van
Zeeland, die, blijkens het jaarverslag van
1887 bladzijde 96 en vlgg., bezwaren daar
tegen inbrachten, welke, toen zy niet mochten
baten, herhaald zijn in 1889 (zie Jaarver
slag 1889 bl. 89), 1892 (Jaarverslag 1892
bl. 61) en in 1895 (Jaarverslag 1895 bl. 48.)
Wel was in 1892 bij kon. besluit van
15 Februari (Stbl. 44) een nieuw regle
ment vastgesteld, maar ook dat vermocht
de bezwaren van Ged. Staten van Zeeland
niet weg te nemen. Eene uitvoerige cor
respondentie leidde alleen tot de toezegging,
door den toenmaligen Minister bij brief van
22 Jnli 1892 gedaan, dat hij geene vergunning
tot baggeren, korren enz., voor zooveel de
Zeeuwsche oevers daarbij betrokken zijD, zon
verleenen, voordat het Gedeputeerd college
elegenheid was gesteld om de aanvraag,
ook door 't hooren van 't betrokken bestuur,
te instrueeren eu zijne meening daarover uit
te spreken. Dat die belofte niet altoos ver
vuld werd, is van minder gewicht, omdat
het hooren niet in zich sloot het opvolgen
van het advies. In het boven aangehaald
kon. besluit vau 1892 (Stbl. 44) was de nu
besproken materie behandeld in artikel 9,
aldus luidende: „zonder voorzien te zijn van
een schriftelijke vergunning van den Minis
ter van Waterstaat, Handel en Nyverheid,
is het verboden langs de kus'en der Noord
en Zuiderzeemet inbegrip van hare zeeboe
zems, benevens in den Mond van de Maas,
in het Haringvliet, het Goereesche Gathet
Volkerakde Krammerde Grevelingenhet
Brov.wer8havene.che Gatde Ooster- en Wesfer-
schelde, de overige Zeeuwsche stroomen en
in al de onder beheer van het Rijk zynde
vertakkingen en inhammen van bovenge
noemde wateren: 1°. binnen den afstand
van vijfhonderd (500) Meter, zeewaarts ge
meten uit de paalwerken, de koppen der
hoofden, of waar die ontbreken uit d«D
buitenteen der dijken, duinen en zeewerin
gen of binnen denzelfden afstand ter weder
zijde van gezonken telegraafkabels, te bag
geren, te graven, te slikkeren, kornetten of
rijven te sleepen, steen, oesters ot mosselen
te visschen, te aalgeeren of vaste vischtui
gen te hebben enz."
Toeu nu bij een arrest van den Hoogen
Raad van 27 Mei 1895 (te vinden in nom-
mer 6680 van 't Weekblad van het Recht)
beslist werd, dat onder 't verbod van art. 9
1° van het reglement van 1892 (Stbl. 44)
niet valt het visschen van mosselzaad bin
nen den aldaar genoemden afstand, deed
t waterschapsbestuur van Schouwen bij Ge
deputeerde Staten van Zeeland ernstig zijn
beklag over de mogelijke gevolgen van dat
arrest, onder mededeeling, dat in 1894 een
mo8selzaadbank ter hoogte van de Schelphoek
ontdekt op een afstand van binnen
500 meter uit den wal, en dat uit de pei
lingen het schadelijke van 't visschen voor
den vooroever waa gebleken, daar deze meer
dan een meter verdiept was. Gedeputeerde
Staten vestigden de aandacht van den be
trokken Minister daarop, en verzochten des
wege aanvulling van het reglement, die dan
ook in hetzelfde jaar gevolgd iswant bij
kon. besluit van 18 Dec. 1895 (Stbl. 224)
werd in art. 9, 1° vau het meergenoemd
reglement van 1892 achter het woord „moe
ien" ingelasoht „of mosselzaad".
Ter loops meik ik op, dat het arrest
anders zou geluid hebben, indien men tegen
de begane overtreding, die dat arrest gold,
een behoorlijk proces-verbaal bad opgemaakt,
en niet had gesproken van „het visschen
van mosselzaad", dat inderdaad naar de
letter niet verboden was, maar vaa „het
kornetten sleepen", wat wel verboden was.
voorzeker om te doen zien, dat
het visschen van oesters, mosselen of mos
selzaad binnen 500 meter hoogst gevaarlijk
werd geacht, zoowel door de waterstaats
ambtenaren en Gedeputeerde Staten van
Zeeland als door do besturen van waterkee-
rende polders en waterschappen.
Die opvatting is sinds 1895 eerder ver
sterkt dan verzwakt, al hebben de belang
hebbenden bij de visscherij zich vaak scbam
per daarover uitgelaten. Het constateeren
van de overtredingen is vaak hoogst moeilijk,
meermalen zijn conflicten daarover voor-
omdit het Bestuur der Visscherij
op de Schelde en de Zeeuwsche stroomen,
weinig rekening daarmede houdende, zich
niet van de gevorderde vergunning verze
kert, vóórdat tot verpachting wordt overge
gaan, maar by de verpachting eeöe voor
vele visschers vaak onverstaanbare clausule
voegt, dat de voor sommige vischperceelen
vereischte vergunning krachtens hel regie
van 1892 (Stbl. 44) nog dient ver
kregen te worden."
doeld bericht alle kenmerk van waarheid
miste
Hij meende dat al wat de landrente betrof
van het departement van binnenlandsch bestuur
bij dat van financiën moest worden overge
bracht, omdat „de regeling der grondbelasting
in 1872 is tot stand gekomen" op papier.
Het waa hem dus onbekend, dat de landrente
regeling van 1872 nooit is uitgevoerd en dat
de aanslag in de landrente nog steeds moet
geschieden door de ambtenaren van het bin
nenlandsch bestuur.
Hij wees op de brochures van den adsistent-
resident Schot over kolonisatie in Indië, en
vindt daarin aanleiding dezen heer aan te
wijzen als behoorende tot de „uitstekende
ambtenaren." Wij hebben geen enkele reden
om de verdiensten van den heer Schot als
ambtenaar te verkleinen, maar de heer Van
Asch van Wijck zal toch ook wel weten dat
's heeren Schot's adviezen voor kolonisatie door
bevoegde beoordeelaren zeer ernstig bestreden
zijn?
Hij haalt een woord aan van een sinds vele
jaren gepensionneerd ambtenaar, die verklaart
dat „ontwikkeling door de Christelijke leer en
door onderwijs voor onze koloniën te verwer
pen is" en neemt die woorden tot bewijs
dat hetzelfde „standpunt helaas door velen in
Indië wordt ingenomen".
Wel neen, zeggen wij op onze beurt, de
overgroote meerderheid der Europeanen in
Indië staat op dat standpunt nietvrij alge
meen wordt de arbeid der zendelingen door het
Indisch publiek en door de Indische pers ge
prezen. De bedoelde ambtenaar is, in onze
oogen, een antiquiteit, door en door conserva
tief gelijk er 30 of 40 jaar geleden nog velen
warentegenstander van al wie koloniaal
liberaal zich noemt (onder welke rubriek wij
ook de antirevolntionnairen begrijpen.) Van
die conservatieven, voor wie verlichting, be
schaving, antx-opiumbond, vrije arbeid als gru
welen in de ooren klinken, vindt men ook in
Indië nog slechts enkelen.
Blijkt uit deze voorbeelden niet voldoende,
dat de heer Van Asch van Wijck, wil hij als
koloniale specialiteit optreden, nog veel zal
moeten leeren?
LANDBOUWEXAMENS.
De commissie, die in 't vorig jaar de land-
touwexamens heeft afgenomen, scbryft aan het
slot van haar verslag
„De gunstige invloed van de cursussen, die
door de Rijkslandbouwleeraren worden gege
ven, was bij het examen duidelijk merkbaar.
Die cursussen geven richting aan de studie op
het omvangrijk veld der landbouwkunde en
hare hulpwetenschappen, en het was te betreu
ren, dat verscheidene caDdidaten deze niet tot
het einde toe hadden bijgewoond. Maar som
migen hadden zich blijkbaar eene verkeerde voor
stelling gemaakt ran de strekking dier cursus
sen. In plaats van het daar gegeven onderwijs
te beschouwen als leiddraad bij eigen studie,
hadden zij in den cursus hun opleidingsschool
gezien en zich beperkt tot hetgeen daar wordt
behandeld. De bedoeling kan niet zijn op de
cursussen alles te geven wat voor het examen
wordt vereischt, hetgeen ook hieruit blijken
kan, dat de programma's niet overal dezelfde
zijn.
„De wenk, door vorige commissiën gegeven,
om meer aandacht te schenken aan de land
bouwpractijk, was door de candidaten ter harte
genomen. Doch menigeen gaf blijk, dat de
landbouw in de omgeving niet in den waren
zin des woords was bestudeerdmen had dik
wijls zich bepaald tot oppervlakkig waarnemen".
hoofdgetuige is ingediend, met de strekking om
daardoor tot revisie van het proces te geraken.
„Zal dat pogen slagen Ik zon het voors
hands betwijfelen op dezen, reeds elders door
mij uitgesproken grond, dat twijfel aan de
betrouwbaarheid van een getuige nog geen recht
heeft aan opzettelijk valsch verklaren te denken.
Ook in mijn oog is het getuigenis van het
drietal, waarop de veroordeeling is gegrond,
niet stellig betrouwbaar en de lezing van
vonnis en arrest hebben by mij den indruk
gevestigd, dat hier op objectief zwak bewijs
materiaal is gevonnisd. Maar daarin staat do
zaak-Hoogerhuis niet alleen. Niets is subjec
tiever dan het oordeel over het al dan niet
voldoende van de voorgebrachte bewijzen en
wat de eene rechter onvoldoende oordeelt, acht
de ander, niet minder gemoedelijk en eerlijk
echter, een voldoenden grondslag voor zijne
veroordeelend dictum. M. i. bestond en be
staat er reden te twijfelen aan de geloof
waardigheid van de hoofdgetuigen in dit
proces, maar daarom behoeft hun goede trouw
nog niet te worden verworpen. Er zijn
tas, zoo vele getuigen, die volkomen te
goeder trouw meer en anders verklaren dan
met de waarheid in overeenstemming is. Sug
gestie door anderen, willekeurig en onwille
keurig, auto-suggestie geheel onbewust, spelen
hier eene groote rol. Mr Troelstra weet dit
even goed als ik, want ook hem moet zijn
8trafpractijk die ondervinding hebben gebracht.
Eu nu vind ik wel in zijn pleidooi, in de
Tweede kamer gehouden, opmerkingen, die
aan de schuld zijner beschermelingen zouden
kunnen doen twijfelen en aan hunne onschuld
zonden kunnen doen gelooven, doch niets wat
het opzettelijk valsch verklaren der hoofdge
tuigen bewijst en daarom vrees ik, dat de in
geslagen weg het doel niet zal kunnen doen
bereiken, ook al mocht alles worden bevestigd,
wat de heer Troelstra als juist aanneemt. In
dat geval staat m. i. slechts een weg open
„Vervolging van hen, die door het publiek ge
rucht als de daders worden aangewezen."
Doch te dien opzichte zou ik mij nog eene op
merking willen veroorloven.
„Mr. Troelstra gelooft in de onschuld van
de veroordeelden en daarom heeft zijn optre
den mijne volle sympathie, ook dan wanneer
zou blijken, dat zijne opvatting onjuist was.
,r in zijn ijver voor den een mag hij niet
onbillijk zijn tegenover den ander. Hy heeft
in het openbaar drie personen met naam en toe
naam als de daders aangewezen. Welnu, daarin
gaat mr. Troelstra m. i. te ver. Zijn onderzoek
moge hem tot vermoedens ten laste dier per
sonen geleid hebben, dat onderzoek kan niet
zoodanig zijn geweest, dat daarop eene zoo
straffe uitspraak zou mogen berusten. De man
nen, die hy openlijk aanklaagt, heeft hij, be
drieg ik mij niet, niet eenmaal zelf verhoord.
Een onschuldig veroordeelde mag niet worden
gered door een anderen, misschien eveneens
onschuldige, voor schuldig te doen doorgaan."
Middelburg 6 Januari.
EEN KOLONIALE SPECIALITEIT?
Wij waardeeren het, zegt het Hbtd., dat in
onze Volksvertegenwoordiging ook mannen, die
onze „Oost" nooit bezochten, blijken geven van
belangstelling in deze kostbare bezitting.
Maar zy stichten allicht meer kwaad dan
3, wanneer zij bij hunne beschouwingen
adviezen lichtvaardig afgaan op enkele
gegevens, en daarop dadelijk gereed staan,
conclusiën te bouwen.
Zoo heeft, dunkt ons, de heer jhr mr T. A.
J. van Asch van Wijck dit is de anti-
revolutionnaire afgevaardigde voor Zeeland
nogal gezondigd in de zitting der Eerste
Kamer van 28 December jl.
Hij maakte zich de echo van een Indisch
courantenbericht betreffende den kolonel Van
Heutsz, en vorderde van den minister de ver
klaring dat dat bericht bezijden de waarheid
was Wel, hij had zelf kunnen lezen in
het Bat. Nieuwsblad van November, dat be
CEBROEOERS HOOCERHUIS.
Bij de bespreking van de behandeling der
begrooting voor Justitie in de Tweede kamer
maakt de hoogleeraar mr D. Simons in bet
Paleis van Justitie een opmerking over de
quaestie-Hoogerhuis. Hij schrijft n.l.i
Ik heb mij, al was de verleiding soms groot,
tot dusver onthouden van het Uitspreken van
eenig trouwens uiterst gevaarlijk oordeel in
deze netelige en moeiiyke zaak, waarvan thans,
jammer genoeg, zelfs het volkstooneel zich
heeft meester gemaakt. Zeer heb ik het be
treurd, dat men deze zaak heeft gemaakt tot
onderwerp van bespreking in eenzijdig voor.
gelichte volksvergaderingen en zich heeft laten
verleiden tot het doen aannemen van moties,
waaraan elke innerlijke waarde moet ontbreken.
Mr Troelstra heeft thans de zaak der drie
broeders voor het forum der volksvertegen
woordiging gebracht, een lichaam, door hem
zelf in deze incompetent geacht en dan ook
inderdaad onbevoegd en buiten staat iets te
doen ten bate der mannen, wier lot mr Troel
stra zich heeft aangetrokken. Hij heeft hunne
belangen verdedigd in een welsprekend pleidooi,
weinig ter plaatse, maar dat door inhond en
vorm grooten indruk moet hebben gemaakt.
Opnieuw is de zaak thans in onderzoek bij de
justitie. Beu aanklacht van meineed tegen den
BENOEMINGEN EMZ.
Bij kon. beslnit
is aan den luit. t/z 2e kl. bij de Kon, Nederl,
marine-reserve K. W. G. Landmann, op zijn
verzoek, eervol ontslag verleend uit den dienst
bij die reserve;
is eene commissie ingesteld tot het houden
van een vergelijkend onderzoek van Candida^
ten, dingende naar het getuigschrift van vol-
doend afgelegd examen voor opzichter van den
rijkswaterstaat, bestaande uit de ledenA. M,
K. W. baron van Ittersum, inspecteur van den
ryks waterstaat te 's-Gravenhage, tevens voor
zitter; J, W. Welcker, hoofding. 2e kl. vaö
den rijkswaterstaat, te Zwolle; M. Galand,
ingenieur 2e kl. van den rijkswaterstaat, te
AlkmaarJhr, F. L. Ortt, ingenieur 2e kl»
van den rijkswaterstaat te 's-Gravenhage, te
vens secretarisD. E. C, Knuttel, rijksbouw
meester iu het 2e district te 's-Gravenhage;
S. E. van Rijsinge, hoofd eener openbard
school te 's-Gravenhage;
is de heer J, 9. van Drooge, laatstelijk in
specteur over de bebakening, de kustverlich-
ting en het loodswezen in N.-I., thans met
verlof hier te lande, op zijn verzoek, eervol
uit 's lands dienst ontslagen, met toekenning
van pensioen.
EERSTE KAMER.
De Eerste kamer kwam Woensdagavond
weder bijeen tot hervatting harer werkzaam
heden.
Ingekomen waren de geloofsbrieven van het
nieuw gekozen lid jhr mr J. W. H. Rutgers
van Rozenburg, die na goedkeuring dier blie
ven zitting nam.
De vergadering is daarna tot een nader te
bepalen dag gescheiden.
TWEEDE KAMERVERKIEZING.
Door de Christelijk-Historische kiesvereeni-
ging te Rotterdam is tot candidaat voor het
lidmaatschap der Tweede kamer ;iu district