ZITTING VAN VRIJDAG 12 NOVEMBER 1897.
41
van prijs willen vastgesteld zien. Zoo daar niet boven
werd gegaan, kon de aanmaak voortgang hebben.
Ook mij treft op zekere hoogte het verwijt, dat ik j
nu schijn haast te hebben, terwijl ook door mij bij het I
voorstel van de zeven heeren van ontijdigheid werd
gesproken. Met het oog daarop moet ik opmerken,
dat wij in 1896 even zoo goed wisten als nu dat een
derde boot wenschelijk was, maar toen in 1896 niet
konden weten, zooals nu, dat de toestand, waarin de
schepen verkeeren, die derde boot noodzakelijk maakte.
Ook ik heb gedurende den tijd dat ik lid was van
de bijzondere commissie voor den stoombootdienstheel
wat ervaring ten deze opgedaan. Ontzettende som
men zijn verslonden aan het dagelijksch onderhoud
van schip en machinesmaar dat de zaak zoo erg was
als zij op 't oogenblik blijkt te zijn, heelt niemand in
November 1896 kunnen voorzien.
Den heer "Van Woelderen. Niemand zegt men
had in November 1896 kunnen voorspellen boe de toe
stand zou wezen in 1897. Ik heb dat echter gedaan.
De heer Van Rompu heeft gezegd dat de heer Stronck
is een bekend ingenieur, maar ik geloof niet dat zijn
rapport geheel juist is. De gebreken zijD geen chro
nische maar eenvoudig het gevolg er van dat de
schepen geen rust hadden ten einde alles behoorlijk
na te zien en te onderhouden. Om hun die rust te
geven geloof ik dat het gewenscht is het Gedeputeerd
College de derde boot te gunnen.
De beer Van Waesberglie Janssens. Het
is met eenigen weerzin dat ik in deze zaak het woord
neem, maar ik meen echter verplicht te zijn op mijn
beurt te protesteeren, vooral tegen een paar zinsneden,
die in het algemeen verslag voorkomen. Zoo lees ik
„dat een lid zijne teleurstelling daarover te kennen
gaf, dat Gedeputeerde Staten in November 1896 ge
ruststellende verklaringen hadden gegeven omtrent de
schepen, terwijl nu blijkt dat er gebreken van ernstigen
aard aan de Walcheren en de Zeeuwsch-Vlaanderen
kleven, die noodwendig in 1896 ook. moeten bestaan
hebben".
Die gebreken, mijnheer de voorzitter, bestonden niet
al reeds in 1896, maar van veel vroeger, ja vanaf den
bouw dier schepenalleen waren wij daar niet van op
de hoogte. Dikwijls had ik mij afgevraagd wat toeti
wel de oorzaak mocht wezen, dat deze schepen, op de
jverf de Schelde gebouwd, welke werf, het wordt erkend,
uitstekend werk aflevert, aanhoudend defect waren,
onophoudelijk reparatiën behoefden. Daarop zijn in
1896 de beide schepen gedurende geruimen tijd op
eene andere werf ter herstelling opgezet, maar onge
lukkiglijk zonder gunstig resultaatde schepen moesten
weer, even spoedig als vroeger, ter voorziening in ge
breken uit de vaart worden genomen. Daarna hebben
wij de schepen door twee deskundigen doen onder
zoeken en toen eerst hebben wij de overtuiging ge
kregen dat die schepen niet voldoende te herstellen
zijn om geregeld in de vaart te blijven. Het gaat dus
niet op Gedeputeerden Staten een verwijt te maken dat
zij in 1896 niet meedeelden wat zij toen niet wisten.
Nog een enkel woord omtrent de geraadpleegde des
kundigen men moge beweren dat een opzichter over
de rivieren niet de man is, dien men over stoombooten
moet raadplegen, men dient ook rekening te houden
met den vroegeren werkkring of antecedenten van be
doelden deskundige en dan weten dat schepen en stoom
machines hem volstrekt niet vreemd zijn. De hoofd
ingenieur van den provincialen waterstaat is door ons
aangezocht deskundigen aan te geven deze heeft toen
medegedeeld dergelijke deskundigen niet te kunnen aan
wijzen, maar beeft ons in overweging gegeven daar
omtrent den heer Schnebbelie, hoofd-ingenieur le klasse
te 's Gravenhage, te raadplegen en deze heeft de des-
Bijvoegsel van de Mddelburgscbe courant van vrijdi
kundigen aanbevolen, waarin wij bet volste vertrouwen
stellen.
De heer Heijse beeft, naar aanleiding van de opmer
king van den heer Van Rompu, gezegd dat hij geene
insinuaties of verdachtmakingeu in bet algemeen ver
slag lezen kan. Direct moge dat waar zijn, indirect
echter niet, daar ik toch lees op de tweede bladzijde,
tweede alinea, van het algemeen verslag: dat een lid
meende, dat zich de vraag voordoet, waar geen on
voorziene rampen hebben plaats gehad en de chronische
gebreken evengoed in 1896 bestonden als nu, waarom
dan in 1896 bestreden wat nu wordt toegegeven Van
waar die frontverandering Het is vooral tegen deze
laatste vraag, van waar die frontverandering f dat ik
opkomdie woorden toch komen in geen een af deelings-
verslag voor en zijn alzoo alleen door den rapporteur
van het algemeen verslag er ingevoegd.
De heer Fraytïer. Mynheer de voorzitter. Ik
was niet voornemens mij in het debat over deze kwestie
te mengen, omdat het eene zaak betreft, waarvan ik
minder op de hoqgte ben. Tengevolge van de aan
merking van den heer Heijse acht ik mij echter ver
plicht er op te wijzeD, dat het afdeelingsverslag,
waarvan de heer Heijse heelt gesproken, door mij is
opgemaakt in overleg met den voorzitter der af deeling
en dat er wel degelijk in Btaat de meening vau een
lid, dat de constructie van de stoomschepen Walcheren
en Zesuwsch Vlaanderen Diet deugt.
Hiermee is natuurlijk bedoeld de constructie van
de booten en machines. Ik geef toe dat die woorden
in het algemeen verslag niet zoo letterlijk zijn overge
nomen.
Verder zegt de heer Heijse: „dat het verslag in de
afdeeling niet is voorgelezen"maar ik wensch toch
op te merken, dat dit niet mijne schuld is, maar de
schuld van de heeren, die onmiddellijk na het sluiten
der vergadering wegliepen.
Het voorstel tot aanschaffing van een nieuwe boot
was bet laatste belangrijke onderwerp, dat in de af
deeling behandeld werd, en men kan toch niet verlan
gen, dat het verslag daarvan vóór het sluiten der ver
gadering klaar zij.
De heer Van Waesberghe Janssens heeft geprotes
teerd tegen de opname van eene zinanede in het alge
meen verslag, die in geen der afdeelingsverslagen te
vinden is.
Hiertegen gevoel ik mij verplicht meê te deelen dat
ik de verslagen der af deelingen, behalve het mijne,
niet heb gezien, dat ik het algemeen verslag niet heb
gesteld, niet heb goedgekeurd, zelfs nog niet heb ge-
teekend.
Dit is het werk van den heer Hammacher.
Komt daarin nu een minder aangename zinspeling
voor aan het adres van Gedeputeerde Staten, die er
niet in hoort, dan wensch ik daarvoor niet verant
woordelijk te zijn.
De heer Heijse. Ik stel voor, Gedeputeerde staten
te machtigen tot de aanschaffing eener nieuwe boot,
tot een bedrag van ten hoogste f 110.000, te dekken
door eene leening, onder voorwaarde dat deskundigen
zullen worden geraadpleegd en dat een ruime gelegen
heid zal worden geopend tot mededinging.
Op de vraag van den voorzitter of het voorstel
van den heer Heijse voldoende ondersteund wordt, blijkt
dit het geval te zijn.
De heer Siegers. Mijnheer de voorzitter. Ik zie
volstrekt geen bezwaar in het voorstel van den heer
Heijse om deskundigen te raadplegen, maar ik wensch
te vragen of de vergadering dan zoo beleefd zou
willen zijn om zelve de deskundigen aan te wijzen.
Het is toch voor Gedeputeerde Staten zeer onaangenaam
om, wanneer bun van bevoegde zijde iemand wordt
3 December 1897, n°. 285. 11