38 ZITTING VAN VRIJDAG 12 NOVEMBER 1897. dienst op de Wester-Schelde. Voor mij is het dan ook een verblijdende tijding dat Gedeputeerde Staten eindelijk voorstellen er toe over te gaan de vloot te completeeren. Het ligt in den aard der zaak dat na al wat er reeds over de booten en den dienst gezegd is, er in het algemeen verslag der afdeelingen een verscheidenheid van opinie's is te vinden die ik gerust enorm mag noemen. Hoe langer er over de zaak gesproken wordt, hoe meer verschillende opinie's er zullen geopperd worden en met welk nut? Wanneer men werkelijk eens besloten is de vloot te brengen tot dusdanige uitgebreidheid als zij hebben moet, dan verdwijnen alle andere kwesties. We hebben uit de stukken gezien dat Gedeputeerde Staten het advies van deskundigen hebben ingewon nen, maar mij wil het voorkomen dat dit meer schijn is dan werkelijkheid. Wanneer men iets in het vak van dames confectie behoeft, dan zal men zeker niet advies gaan nemen in een zaak voor heeren confectie en ofschoon ik wil aannemen dat de geraadpleegde heeren enorm knap zijn op hun gebied, geloof ik niet dat zij de personen zijn die men hier als de aangewe zenen beschouwen mag. Nederland is rijk aan zeer knappe ingenieurs, die gaarne inlichtingen geven zul len omtrent het type van het aan te koopen schip en de verbeteringen, die noodig zijn aan de machines of meer de ketels der andere schepen. Ik geloof dus niet dat wij ons hier daarover het hoofd behoeven te breken. Het praten over de ketels, de machines en de vaart geeft alles niets. Laten wij, wanneer besloten wordt tot den aankoop van een derde boot, ons wenden tot knappe deskundigen die weten welk schip wij behoe ven, die kunnen aangeven de verbeteringen die aan de andere schepen noodig zijn. Ik zou daarom willen voorstellen nu te besluiten tot de aanschaffing eener derde boot. Ik geloof niet dat we daarvoor eerst dienen te spreken over de vraag welk plan wij moeten volgen dat zou m. i. geen nut hebben, alleen uitstel geven, en uitstel is allerminst gewenscht, omdat er veel tijd noodig is eer de nieuwe boot is afgeleverd. Ik heb het zeer betreurd dat het voorstel der zeven leden verleden jaar niet is aangenomen, omdat toen reeds te veel van de schepen gevergd werd. Moet dat nu nog een half jaar of een heel jaar duren, dan geloof ik dat de Staten van Zeeland niet verantwoord zijn. Ik zou daarom Gedeputeerde Staten willen machtigen tot de aanschaffing eener derde boot, onder bepaling dat zij zich voor den aanmaak zullen wenden tot ver schillende fabrieken en dat zij bekende deskundigen benoemen om hen van advies te dienen. De heer Van Rompu. Mijnheer de voorzitter Nu geen der leden uit de verschillende afdeelingen zijne meening in de openbare vergadering nader wenscht toe te lichten omtrent de al of niet aanschaffing eener derde snelvarende boot, ten behoeve van den provin cialen stoombootdien8t op de Westerschelde, wenschte ik gaarne het algemeen verslag der afdeelingen eens punt voor punt na te gaan, ten einde de daarin voor komende insinuatiën aan het adres van Gedeputeerde Staten te wederleggen. In de eerste plaats dan wordt beweerd, dat in de November-zitting van 1896, bij de behandeling van het voorstel der 7 leden tot aanschaffing eener 3e snel varende boot, door Gedeputeerde Staten is gezegd, dat alles uitstekend in orde was en dat alléén in den uitersten nood tot den aanbouw van een nieuw schip zoude worden overgegaan, terwijl nu blijkt, dat er gebreken van ernstigen aard aan de SS. Walcheren en Zeeuws ch-Vlaanderen kleven, die noodwendig in 1896 ook moeten bestaan hebben. Wat Gedeputeerde Staten in November 1897 wisten, mynheer de voorzitter, wisten zij niet in November 1896. Wat haperde er in 1896 aan beide stoomschepen In een vuurhaard van de Zeeuwsch-Vlaanderen was één scheur, die volgens verklaring der deskundigen zoo goed mogelijk is hersteld geworden en volstrekt geen aanleiding gaf tot ongerustheidnadien zijn er evenwel nog drie scheuren bijgekomen, en slechts een tweetal maanden geleden hebben zich ook in een vuur haard van het SS. Walcheren dezelfde verschijnselen voorgedaan, zoodat dit schip nu reeds driemaal ach tereenvolgens buiten dienst is moeten gesteld worden, om de noodzakelijke herstellingen te ondergaan. Hoelang de beide ketels nu nog dienst zullen kun nen doen, is niet met zekerheid te bepalen. Verder wordt er in het algemeen verslag over gesproken, dat, bij verwezelijking van het plan-Nieveen, misschien een derde boot onnoodig zoude blijken te zijn. Maar ik vraag, mynheer de voorzitter, wat heeft het plan-Nieveen, al komt het tot stand, met den dienst Terneuzen^-Vlissingen en Vlissingen Breskens te ma ken En hoeveel jaren zullen daar in het gunstigste geval nog over heen gaan Wanneer er slechts een stoombootdienst was tus- schen Terneuzen—Vlissingen en niet tusschen Vlissin genBreskens, dan zoude het een ander geval zijn. Nu echter is het noodig, dat twee snelvarende booten den dienst permanent verrichten. De mogelijkheid zoude daartoe met het bestaande materieel bestaan, indien beide booten geregeld in de vaart konden blij vennu echter de snelvarende booten beurtelings om de 5 of 6 weken uit de vaart moeten genomen worden, om nagezien te worden, afgezien nog van de groote herstellingen, die zich van tijd tot tijd herhalen getuige de Walcheren, die nu pas 10 weken aan de Schelde in reparatie heeft gele gen is de aanschaffing eener 3e snelvarende boot een gebiedende eiscb, wil men ten minste aan billijke wenschen voldoen. Wat toch is het geval, mijnbeer de voorzitter, wan neer één der snelvaarders buiten dienst moet gesteld worden Dan moet één van de oude booten worden ingelegd, om te varen tusschen Vlissingen en Breskens, omdat de afstand slechts 1/5 bedraagt van dien tusschen Vlissingen—Terneuzen, en moet één snelvarende boot permanent varen tusschen Vlissingen en Terneuzen. Die dienst is natuurlijk te zwaar voor één boot, zoo dat deze er veel onder lijdt. Is er nu een derde snel vaarder, dan kan iedere boot op hare beurt tijdig buiten dienst worden gesteld, met eigen volk behoor lijk worden nagezien en zooveel doenlijk worden her steld. Dit zal natuurlijk heel wat goedkooper uitkomen, dan thans het geval is, nu men hulp van buiten noodig heeft, wat handen vol geld kost. Een ander lid was van gevoelen, dat het voorstel te laat was ingediend en de Staten niet genoeg voor bereid en niet in staat geweest zijn, om zich er in te werken. Het is wel een mooi woord, mijnheer de voorzitter, maar het komt mij voor, ook een groot woord te zijn, dat niet met de werkelijkheid overeenkomt. Tusschen de toezending van het voorstel en de open bare vergadering heeft men inderdaad voldoende tijd gehad, om ons voorstel behoorlijk te overwegen, en nu niemand, behalve de heer Van WoeldereD, over het onderwerp het woord vraagt, kom ik tot de slotsom, dat het zich inwerken alleen een voorwendsel is geweest, om tot uitstel te geraken. Ook is de vraag gedaan, of een nieuwe boot nood zakelijk is. Ik geloof, mijnheer de voorzitter, dat wij allen zonder

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1897 | | pagina 41