ZITTING VAN VRIJDAG 12 NOVEMBER 1897. 35 Als vergelijking diene het volgende Onderstaande stoombooten, meest alle in „De Noord" gebouwd, namelijk Rader SS. Oude Maas lang 42 M., breed 5.50 M., diepgang 1.40 M., I. P. K. 300, snelheid 11 mijl; rader SS. Bommel lang 40 M.} breed 5.50 M., diepgang 1.50 M. I. P. K. 250, snelheid 10.5 mijlrader SS. Mcas- nymph I lang 44 M., breed 5.80 M., diepgang 1.50 M., I. P. K. 350, snelheid 11 mijl; rader SS. Maosnympk II lang 42.50 M., breed 4.80 M., diepgang 1.40 M., I. P. K. 250, snelheid 11 mijlschroef SS. Maasnymph III lang 36.50 M., breed 5.50 M., diepgang 1.80 M I. P. K. 220, snelheid 11 mijl, hebben alle een vaart snelheid van 10.5 tot 11 mijl. Uit zeer zorgvuldig genomen proeven met het schroefstoom8chip Vlaar dingen, dat bij 4.50 M1 breedte een diepgang heeft van 2.25 M1 van achteren en 1.17 M1 van voren,bleek dat bij een indicaleurverinogen van 31.03 P. K. de snelheid in mijlen was 6.97 50.56 8.07 80.24 9.02 132.35 10.07 170.83 10.47 230.58 10.84 260.32 11.01 Uit deze opgave ziet men, dat dit vaartuig bij een voortstuwingsvermogen van slechts 132 I. P. K. reeds 10 mijlen loopt en bij 250 I. P. D. reeds 11 mijlen haalt, terwijl bovengenoemde aantoonen, dat ook eene 10 mijls vaart te halen is met breeder booten bij een vermogen van 250 I. P. K. Nu is het wel waar, dat het vaarwater, waarop eerstgenoemden zich dagelijks bewegen, geen Zeeuw- sche stroomen zijn, doch aan den Hoek van Holland en op het Haringvliet spookt het ook menigmaal, zonder dat zulks ooit op den geregelden gang „van dienst" van eenigen invloed is. Wat nu de vraag aanbelangt, of een dezer beide machines of beiden nog behoorlijk in een nieuw schip zouden kunnen dienst doen, derhalve of zij voldoende waarde en bruikbaarheid bezitten om daarin behoorlijk en langdurig genoeg te kunnen worden gebruikt, ziet, mijne heeren, dit is een hoogst moeielijk te beant woorden vraag. Beide werktuigen zien, zooals gezegd is, uitwendig bekeken, er zeer goed uit, zijn van goede conetruciie en moesten, wat hua indicateur-vermogen aanbelangt, volgens onze meening aan schepen van het type, als waarin zij geplaatst zijn, eene grootere vaartsnelheid kunnen geven dan 7.5 mijl. Om dus met voldoende zekerheid deze vraag te kunnen beautwoorden, zouden zij in haar geheel uit elkander moeten genomen worden cd stuk voor stuk worden nagezien, ten einde alle door het gebruik ont stane kleine of grootere slijtingen nauwkeurig op te nemen om de herstellings- of vernieuwingskosten te kunnen bepalen, die daarvan het gevolg zouden wezen. Bleek deze factor niet tegen te vallen, dan zou het overweging verdienen eenige ter goeder naam en faam bekend staande scheepsbouwmeesters uit te noodigen om het type van een vaartuig vast te stellen dat, bij eene breedte van 5.50 M. ea eene lengte van on geveer 40 M. met een daarbij behoorenden diepgang, volgens hunne meening, met een der bedoelde werk tuigen, de gevraagde snelheid zou kunnen verkrijgen. De door ons hier voren opgenoemde raderstoombooten toonen voldoende aan, dat ten dezen niet naar het onmogelijke behoeft gezocht te worden. Wij betwijfelen het eenstemmig, of de machine, die thans in het ss. Zee'.andia is geplaatst (300 I. P. K.), bij monteering in een vaartuig ongeveer op de af metingen van de Zetuwsch-Vlaanderen daaraan eene snelheid van minstens 10 mijlen zou kunnen geven, terwijl die der Wester schelde hiertoe volstrekt te weinig vermogen bezit. Wat de te beantwoorden vragen betreffende de stoomschepen Walcheren en Zeeuwsch- Vlaanderen aan belangt, volgen wij die op den voet. Aangezien het triple compound-systeem tegenwoordig bijna uitsluitend gebruikt wordt en het compound- systeem verdrongen heeft, omdat in het algemeen eene aanzienlijke besparing van brandstoffen er het gevolg van is, ligt hierin reeds geheel opgesloten, dat het triple compound-systeem alle aanbeveling verdient. De plaatsruimte in het stoomschip bepaalt gewoonlijk den vorm, die aan het stoomwerktuig wordt gegeven. Het systeem van oscilleerende cilinders, zich reeds jaren als goed en degelijk bewaard hebbende, kan dus geen oorzaak zijn van de steeds terugkeerende belang rijke herstellingen en de daardoor ontstane stoornissen in den geregelden dienst. Geforceerde trek blijft naar onze bescheiden meening steeds afkeuringswaardig en wel 1°. wegens de nadeelige uitwerking, die er door op den stoomketel ontstaat ten gevolge de te hooge tem peratuur in den vuurhaard en 2®. wegens het op dek hierdoor veroorzaakte vuil. In het algemeen wordt geforceerde trek daar ge bezigd, waar plaatsruimte of een minder gewenschte diepgang het stellen van een grooteren stoomketel belet. In het onderhavige geval zou bij 450 I. P. K. het wenschelijk zijn, dat de ketel bij eene verwarmings oppervlakte van 160 M3 eene roosteroppervlakte had van 5 a 5.5 M3, hetgeen genoemde ketels niet bezitten. Om de tweede vraag met volkomen zekerheid te kunnen beantwoorden, zou het noodig geweest zijn het geheele stoomwerktuig enz. in al zijne onderdeelen te ontleden om te kunnen bepalen of elk dier deelen voor zich den vereischten vorm en afmetingen bezit om met de noodige zekerheid weerstand te bieden aan de krachten, die er op werken. In de eerste plaats, de balken of spanten, waarop en tegen het fundament enz. van het werktuig zijn bevestigd, benevens de frames enz., waaraan en tegen de hoofddeelen zijn verbonden en waardoor het werk tuig mét het vaartuig één onwrikbaar geheel moet uitmaken. Van de zoo bij uitstek goed werk makende Maat schappij de Schelde is het wel als ongeveer zeker aan te nemen, dat zij het bovengenoemde naar eisch zal betracht hebben, vóór zij met de constructie ervan en de latere opstelling in het vaartuig is begonnen. De derde vraag is feitelijk door het onder het sub 1 en 2 aangevoerde beantwoord. De uiterljjke kenteekeneD, die wij het genoegen hadden bij ons onderzoek waar te nemen, geven ons de overtuiging, dat de stoomwerktuigen door bekwame en ter zake kundige machinisten met zorg worden be handeld, zoodat daaraan de zoo hooge bedragen van reparatiën niet kunnen geweten worden, evenmin als de tijdsduur der dagelijksche vaarten daarop van in vloed kan zijn. Met volle overtuiging verklaren wij, dat in eene vaartperiode van 5 a 6 weken een stilliggen van ééne week in den regel meer dan voldoende is, om ontstane kleine onregelmatigheden weder in orde te brengen, of casu quo kleine reparatiën, veranderingen, of ver wisselingen te kunnen bewerkstelligen en dat het uit dien hoofde ons absoluut onnoodig voorkomt, dtze tijds ruimte van 5 a 6 weken tot op drie weken te verkorten. De algemeene indruk, welken de twee laatst behan delde stoomwerktuigen op ons maken, is, dat zij door een ter zake kundig hoofd zijn ontworpen en door bekwame handen uitgevoerd, dat zij als type uitmun ten door vindingrijkheid, gepaard aan beknoptheid, een

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1897 | | pagina 38