ZITTING VAN VRIJDAG 12 NOVEMBER 1897.
ning niet vereischt. Het gebruik is geooriooid onder
de bepalingen, vervat in het reglement, door u vast
gesteld bij besluit van 9 November 1888 no 7 c
(Provinciaal blad no 116 van 1888).
Volgens de artikelen 1 en 5 van het reglement op
de tramwegen (Provinciaal blad no 14 van 1889) is
voor bet leggen van spoorstaven in den weg van Goes
naar 's Gravenpolder vergunning van ons college noodig.
Wij hebben derhalve de eer u voor te stellen de
beschikking op het verzoek aan ons over te laten.
Het adres luidt
Geeft eerbiedig te kennen
Harm Nieveen, stoombootondernemer, wonende te
Lemmer (Friesland)
dat bij voornemens is de communicatie tusschen
Zeeuwsch-Vlaauderen en Zuid-Beveland aanzienlijk te
verbeteren, door de oprichting van een aan deeischen
des tijds beantwoordenden stoombootdienst van Ter-
neuzen naar HoedekeDskerke en, in aansluiting met
dien dienst, door den aanleg van een stoomtram van
Hoedekenskerke over 's-Gravenpolder en Goes naar 't
Katsche Veer;
dat bij onder erkenning van de lofwaardige po
gingen, door de provincie Zeeland steeds aangewend,
om in bestaande behoeften te voorzien, meent, dat
de verbinding van Zeeuwsch-Vlaanderen met het
groote spoorwegnet belangrijk zal worden verbeterd
dat toch een aanzienlijk deel der provincie Zeeland
in vele opzichten geïsoleerd evenals verschil
lende gemeenten op Zuid-Beveland, door dien dienst
aanmerkelijk zullen worden tegemoet gekomen
dat hij zich voorstelt, dien stoomboot- en tramdienst
zoodanig te regelen en het materieel van zóo goede
kwaliteit te doen zijn, dat aan alle billijkeeischen zal
kunnen worden voldaan;
dat uit de nieuwsbladen dezer dagen is gebleken
bij IJEA. de wenschelïjkheid wordt overwogen een derde
provinciale stoomboot op de Wester-Schelde in de
vaart te brengen, ten einde aan eenige bezwaren tege
moet te komen;
dat door de totstandkoming van bovenbedoelde onder
neming de communicatie van Zeeuwsch-Vlaanderen
met het groote spoorwegnet zoodanig zal worden ver
beterd, dat het in dienst stellen van een derde stoom
boot zoo niet overbodig, dan toch iD ieder geval
minder noodig kan worden geacht
dat hij voor bet aanleggen der stoomboolen van Ter
Neuzen naar Hoedekenskerke gaarne gebruik zonde
maken van de provinciale hoog- en laagwater-steigers
te Hoedekenskerke
dat bij, in verband met de voorloopige werkzaam
heden, als terreinopnemingen, snbsidie-aanvragen, ver
vaardigen van plannen en teekeningen, zich verbindt
om binnen acht maanden na den dag, waarop door UEA.
gunstig op dit verzoekschrift is beslist, nadere, meer
uitvoerige voorstellen aan uwe vergadering in te dienen
Redenen, waarom hij UEA. eerbiedig verzoekt, hem,
op nader overeen te komen voorwaarden, concessie te
willen verleenen voor deu aanleg van bedoelden stoom
tramweg over den weg van 's Gravenpolder tot nabij
Goes, voor zoover die weg bij de provincie Zeeland
in beheer en onderhoud is, en tevens om hem even
eens op nader te bepalen conditiën te vergunnen voor
gemelden stoombootdienst gebruik te mogen maken
van gezegde steigers te Hoedekenskerke.
Het algemeen verslag wordt uitgebracht
door den heer Itfsefeaerto
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 38 leden, waaronder 6 leden van Gedepu
teerde Staten.
In alle afdeelingen vereenigde men zich met het
voorstel van Gedeputeerde Staten, terwijl menineene
afdeelïng bovendien te kennen gaf, men met ingeno
menheid heeft kennis genomen van het voornemen
van den beer Nieveen.
Blijkens mededeeling van den voovzitte» vinden
Gedeputeerde Staten in dit verslag geen aanleiding
om wijziging te brengen ia hun voorstel-
Het voorstel wordt hierop zonder discussie aan
genomen met algemeene stemmen.
Thans komt in behandeling het algemeen ver
slag der afdeelingen betreffende het voorstel van
Gedeputeerde Staten tot aanschaffing; van eene
nieuwe stoomboot voor den dienst op de
"Wester«§cl»elde.
Het voorstel luidt:
Bij uw besluit van 6 November 1896 no. 6 werd,
overeenkomstig ons praeadvies, met 23 tegen 1G stem
men verworpen een door zeven leden uwer vergade
ring ingediend voorstel, om onverwijld over te gaan
tot den aanbouw van eene derde stoomboot voor den
dienst op de Wester-Schelde.
„Wij gaan hierbij" zoo luidde het slot van ons
praeadvies „uit van de onderstelling, waarin de
directeur van den stoombootdienst deelt, dat de Wal
cheren en de Zeeuwsch-Vlaanderenin 1887 en 1891 nienw
gebouwd en met redelijken prijs betaald, na de dezer
dagen ondergane reparatiën, in staat zullen blijken de
diensten te bewijzen, welke van zulke nieuwe booten
rederlijke wijze verwacht mogen worden."
„Mocht dat het geval niet zijn, mochten schepen of
machines blijken aan chronische gebreken te lijden,
welke door steeds terugkeerende, belangrijke herstel
lingen het gewoon gebruik der schepen belemmeren,
of mochten zich onvoorziene rampen voordoen, dan,
maar ook dan eerst, zou de aanschaffing van eene
nieuwe boot noodzakelijk worden. Uwe vergadering
kan daartoe te allen tijde overgaan; hierop wordt door
de verwerping van het aanhangige voorstel niet ge-
prejudicieerd, maar alleen uitgemaakt, dat die aan
schaffing thans ontijdig is."
Intuaschen achtten wij door deze beslissing de zaak
niet voor goed van de baan, maar meenden wij ge
volg te moeten geven aan de, door den heer Yan
Waesberghe in die zitting gedane toezegging„In
dien tussehentijd wil ik gaarne met Gedeputeerde
Staten nader overwegen, d iê.'e reposée, in hoever het
mogelijk is aan de door mijne geachte medeleden, de
heeren Hammacher, Van Woelderen en Hennequin
geuite bedenkingen nog tegemoet te bomen."
De commissie uit ons midden, welke iu het bijzon
der belast is met het toezicht op den Wester Schelde-
dienst, besloot de doelmatigheid van het bestaande
materieel voor de regelmatige uitoefening van den
dienst, ook in verband met de herhaald voorkomende
averijen, op nieuw aan een grondig onderzoek te onder
werpen. Als resultaat daarvan bracht zij ons het vol
gende verslag uit:
„Onze verwachting, dat de Walcheren en de Zeeuwsch-
Vlaanderen, na de ten vorigen jare ondergane repara
tiën, aan de voor dergelijke schepen redelijkerwijze te
stellen eischen zouden voldoen, is ten aanzien van
geen van beide door de sedert opgedane ervaring be
vestigd.
„Gedurig moesten deze snelvarende booten wegens
meer of minder belangrijke herstellingen afwisselend
voor korter of langer tijd buiten dienst gesteld worden.
Daarbij waren die gebreken van zoo ernstigen aard,
dat men voortdurend aan eene onverwachte storing
van den dienst blootgesteld is. Het is namelijk ge
bleken, dat de vuurgangen van de ketels dezer booten
neiging toonen om te scheuren, waardoor die van de
Zeeuwsch-Viaanieren reeds viermalen, die van de Wal-