ZITTING VAN DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897.
27
ment betreft, kan ik mij zeer goed vereenigen en weet
daarin geen verbetering te brengen.
Het algemeen verslag wordt uitgebracht door den
heer ITsebaer*.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 39 leden, waaronder 6 leden van Gedepu
teerde Staten.
In twee afdeelingen vereenigde men zich geheel met
het voorstel. Tevens werd in eene afdeeling hulde
gebracht aan Gedeputeerde Staten wegens de voorge
stelde verdeeling van het subsidie, waardoor verzekerd
wordt, dat het belangrijkste gedeelte van het subsidie
aan het geven van premiën besteed wordt.
In de andere afdeeling werd door een lid de op
merking gemaakt, dat de post van 150 gulden voor
keuringskosten dient te vervallen, omdat het rijk reeds
in de keuringskosten voorziet, en dezelfde keurings
commissie werkzaam zal zijn voor het rijk en voor het
stamboek. Die som dient te worden toegevoegd aan
het bedrag voor premiën.
Een ander lid dezer afdeeling wenschte hierin geen
verandering te brengen, en vond het billijk aan de
keurings-eommissie, boven de door het rijk toegestane
vergoeding, dat bedrag te schenken.
Nog een ander lid opperde het denkbeeld, om het
gevraagde subsidie te verleenen, op voorwaarde, dat
minstens 900 gld. zou worden besteed voor premiën.
Ten slotte was de meerderheid dezer afdeeling van
oordeel, dat geheel het te verleenen bedrag dient be
steed te worden voor het toekennen van premiën.
De voorzitter deelt mede, dat Gedeputeerde
Staten in dit verslag geene aanleiding vinden om wij
ziging te brengen, in hun voorstel.
De heer "Van der Meer. Mijnheer de voorzitter.
Ik ben het lid dat in de afdeelingen het denkbeeld
aangaf om het gevraagde subsidie te verleenen, op
voorwaarde dat minstens f 900 zou worden besteed
voor premiën. Ik werd daartoe geleid, doordat in de
afdeeling is beweerd, dat er onnoodig keuringskosten
werden verstrekt uit het te geven subsidie; en door
de meening dat men vrijheid moest laten meer dan
f 900 aan premiën te besteden, om zoodoende het
bedrag voor keuring te doen dalen. Ik geloof, dat
deze zaak met een redactiewijziging is te veranderen,
door het woord ten hoogste in de eerste der gestelde
voorwaarden te veranderen in ten minste en de verdere
redactie onveranderd te laten.
Door deze wijziging zou dan de mogelijkheid, dat
van de subsidie eenig overschot in kas blijft, vervallen.
De voorzitter. Maakt de heer Van der Meer
daar een voorstel van
De heer Van der Meer. Ja, mijnheer de voor
zitter.
De heer Van Woelderen. Mijnheer de voor
zitter, met dit voorstel kan ik mij niet vereenigen.
Wanneer er staat ten hoogste f 900 en mocht later
blijken dat zulks niet voldoende is, dat men dan voorstelle
het cijfer te verhoogen. Maar als men leest „ten minste"
dan is men verplicht dat bedrag uit te keeren, ook
als er geen behoefte aan bestaat. Op dezen grond zal
ik tegen dat amendement stemmen.
De heer Van Lyndon. Mijnheer do voorzitter.
Ook met dit subsidie hebben Gedeputeerde Staten den
weg gevolgd, welke steeds door hen gevolgd wordt, en
het subsidie toegestaan zooals het gevraagd is. Zoo
voor het tegendeel geen bepaalde redenen bestaaD,
wordt het gevraagde bedrag gegeven, niet minder,
maar ook niet meer. Hier is gevraagd 900 en er is
zeker niet gebleken, dat er grond bestaat om meer te
geven. Maar wel mag worden aangenomen dat er
grond kan zijn voor minder, en dus moet er gelegen
heid zijo, om zoo noodig het subsidie te verminderen.
Er wordt daarom voorgesteld ten hoogste 900 voor
premiën en ten hoogste f 150 voor keuringskosten.
Zoo dat niet wordt uitgegeven, wordt het subsidie
verminderd. Met het eerste subsidie was het ook zoo
en nu blijkt uit de rekening dat over 1895 is uitge
geven 590 aan premiën en in 1896 f 775, zoodat in
beide gevallen het aangevraagde subsidie van f 900
niet noodig was. Waar blijkt dat het bestuur niet meer
verbruikt dan is toegestaan, daar is verandering niet
noodig. Daarom is de redactie gelijk aan die van de
vorige maal, opdat het subsidie kau worden beperkt
tot het werkelijk verbruikte. Ook heeft het keurloon
in 1896 slechts 140 bedragen, zoodat er ƒ10 over
was. Ik geef daarom der vergadering in overweging
niet mede te gaan met bet voorgestelde amendement.
De heer Van der Meer. Na deze toelichting van
Gedeputeerde Staten trek ik mijn amendement in.
De heer Vruytier. Mynheer de voorzitter. Het
geacht lid van het Gedeputeerd college heeft mede
gedeeld, dat in deze de weg was gevolgd, welke steeds
gevolgd wordt. Mij komt het voor dat dit Diet in
alle opzichten het geval is. Toen voor het eerst het
subsidie weid aangevraagd, werd daarover, alsmede
over het concept-reglement op de stierenkeuringen, het
advies van het hoofdbestuur der Maatschappij van
Landbouw en veeteelt in Zeeland en van den provin
cialen veearts le klasse gevraagd. Thans is alleen
de veearts gehoord dat vind ik verkeerdde Maat
schappij van Landbouw behoort, zooals tot nu steeds
geschied is, voor deze vergadering het adviseerend
lichaam in landbouw aangelegenheden te zijn.
Nu zegge men nietover 3 jaar adviseerde de Maat
schappij van Landbouw in deze gunstig en zij zou dat
nu weêr wel doen. Zeker is dat nietbovendien is
er, blijkens de statuten, een geheel nieuw reglement
voor de keuring ontworpen, dat wellicht aanleiding
tot op- of aanmerkingen zou hebben gegeven.
Dan komt het mij nog voor, dat bij dit voorstel van
een tot nu toe gevolgd gebruik is afgewekenname
lijk dat in het geven van subsidiën de naaste belang
hebbenden voorgaan.
Zoo heeft de Provincie subsidie verleend voor de
verbetering der paardenfokkerij onder voorwaarde, dat
de Maatschappij van Landbouw f 400 geeft. Met het
subsidie voor een cnrsus in hoefbeslag is het op ge
lijke wijze gegaan.
De afdeeling Zeeland van het Rundveestamboek zou
ra. i. vóór moeten gaan, door uit eigen middelen eene
flinke bijdrage voor prijzen te bestemmente meer,
nu het Rijk voortaan een groot deel der keurings
kosten zal betalen. Ik bad dezer dagen gelegenheid
in de vergadering van het Hoofdbestuur der Maat
schappij van Landbouw een afschrift van de rekening
over 1896 van die afdeeliDg in te zien en daarbij bleek
mij, dat deze nog al over een aardig budget te beschikken
heeft; het eindcijfer der uitgaven bedroeg 1736 en
daarvan waren slechts 771 aan prijzen besteed.
Uit de provinciale fondsen was f 775 genoten.
De Maatschappij van Landbouwdie vroeger 100
als jaarlijksche bijdrage aan het Stamboek gaf, besloot
voor 1898 geene bijdrage meer te geven.
Hoe het in de overige deelen van Zeeland is, weet
ik Diet; maar in mijne omgeving toonen de landbou
wers al zeer weinig belangstelling in de stierenkeuringen.
Ttch ben ik Gedeputeerden Staten dankbaar voor
hun voorstel, omdat daaruit warme belangstelling voor
den landbouw blijkt.
Ik heb gemeend dit in het midden te moeten bren
gen in het vertrouwen, dat bij eene volgende aanvraag
daarop acbt zal worden geslageD,
Het voorstel wordt hierop aangenomen met al-
gemeene Btemmen, behalve die van den heer Huvers.