22
ZITTING VAN DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897.
Gevallen
Provincie.
van
mond
en klauwzeer.
Stuks
vee.
Per
duizend.
Gelderland
11300
186792
61
Groningen
4515
93814
48
Friesland
8531
210105
40
Zeeland
2828
72349
39
Utrecht
3179
90027
35
Noord-Braband
6152
186598
33
Noord-Holland
3572
148192
24
Drenthe.
1578
67814
23
Overijsel.
2551
135363
19
Zuid-Holland
3766
217982
17
Limburg.
240
76814
3
Hieruit blijkt, dat 'm Zeeland 3.9 van bet vee aan
mond- en klauwzeer lijdt, wat slechte in 3 provinciën
overtroffen wordt, terwijl de 7 andere provinciën be
neden het ziektecijfer van Zeeland blijven. De balans
is voor Zeeland dus niet gunstig, maar ongunstig.
Merkwaardig stemt hiermede overeen de ministerieele
beschikking van 2 November jwaarbij openlijk er
kend wordt dat de veestapel van Zeeland thans zoo
doorziekt is, dat alle preventieve maatregelen, als
afgesloten kringeD, verbod van vervoer en afzondering,
niet meer baten.
Het is eene volstrekte dwaling, dat Zeeland tenge
volge van ons reglement in een bijzonder gunstigen
toestand zou verkeeren; en waar reglement en konink
lijk besluit samen (dit laatste met zijne veel strengere
bepalingen, repressief en preventief) buiten machte
gebleken zijn de uitbreiding der ziekte te keereD, is
het ongerijmd te meeneD, dat zulks aan het reglement
alléén wel gelukken zal.
De voorzitter deelt mede, dat Gedeputeerde Staten
in het algemeen verslag aanleiding vinden om de vol
gende wijzigingen in het ontwerp-regleraent aan te
bieDgen
artikel 8sub e wordt gelezen
„de burgemeesters te dienen van raad en berichten
op hunne uitnoodiging onmiddellijk het vee te onder
zoeken en van het onderzoek de nood'gc verklaring
af te geven";
Sub ff vervalt.
Sub gwordt sub
artikel 10 wordt gelezen:
„Het is aan de provinciale veeartsen geoorloofd de
particuliere praktijk als veearts uit te oefenen."
De heer lleijse. Mijnheer de voorzitter! Met
groote verbazing heb ik kennis genomen van het stuk
dat wij heden avond op tafel hebben gevonden. De
aanleiding tot dit stuk van Gedeputeerde Staten was
het advies van het hoofdbestuur van de Maatschappij
van Landbouw. Maar ik sta verbaasd, dat dit beknopte
advies met een zoo omvangrijk en uitgebreid stuk
beantwoord wordt, dat slechts voor een klein gedeelte
betrekking heeft op het stuk vau het hoofdbestuur,
terwijl vau datgene wat Gedeputeerde Staten thans
mededeelen, het grootste gedeelte reeds veel vroeger
had kuunen worden gezegd. Ik kan niet verzwijgen,
dat deze handelwijze van Gedeputeerde Staten m. i.
niet getuigt van veel eerbied voor de Staten.
Ik voor mij kan de eijfers, welke thans in bet stuk
van Gedeputeerde Staten zijn medegedeeld, niet con-
juistbeid maakt de berekening wel aanspraak, daar bet niet aan
nemelijk is, dat de vermeerdering of vermindering zich tot enkele
gewesten bepaald beeft. M". a. w. moge het cijfer iu de 4e
kolom voor Z.eeland op zich zelf niet volkomen juist zijn, het
is wel juist als ver houdingscijiet tot het aantal gevallen per
duizend, in andere provinciën voorkomende.
troleeren, en de daarin opgenomen feiten niet zoo spoe
dig weerleggen. De missive van Gedeputeerde Staten
geeft mij daarom aanleiding voor te stellen de behan
deling van dit punt tot de zomervergadering te ver
dagen.
De voorzifter. Wordt dtze motie van den heer
Heijsc voldoende ondersteund?
Zoo ja, dan maakt zij een onderwerp van beraadsla
ging uit.
De heer KVenaeqnia. Mijnheer de voorzitter! Is
het mij veroorloofd nog een enkel woord te spreken
over bet stuk dat wij op tafel vinden
De voorzitter. Het komt mij aannemelijk voor
dat wat u te zeggen hebt verband houdt met de motie.
De heer Henneqnin. Dan zal ik een kort woord
sprekeD, wel overtuigd, dat u mij zult waarschuwen,
als ik buiteu de orde ga. Ik wensch dan even op te
komen tegen het oordeel van Gedeputeerde Staten over
de houding van het hoofdbestuur der Zeeuwsche Land-
bouwmaatschappij.
Den 6den Februari van dit jaar heeft het hoofdbe
stuur van de Zeeuwsche Maatschappij van Landbomu voor
het eerst bericht gekregen van de plannen van Gede
puteerde Staten, waarop eenige dagen later voorloopig
en 15 Mei, toen het hoofdbestuur daarover beraadslaagd
had, uitvoerig is geantwoord. Sedert werd van de
zaak niets meer vernomen. Wel is daarentegen de
provinciale veearts le klasse blijkens zijn schrijven
van 14 October in staat gesteld, zich over deze zaak,
nadat Gedeputeerde Staten eene be
slissing hadden genomen, te uiteD.
Eerst na 18 October had het hoofdbestuur gelegenheid,
evenals ieder ander, om het voorstel van Gedeputeerde
Staten te bespreken en te overwegen wat te doen.
Maar toen kon met de afdeelingen geen overleg meer
worden gepleegd voor de gewone najaarsvergadering
op 4 November. Van dit overleg werd het resultaat
zóó spoedig mogelijk medegedeeld. Het leidde tot het
inzenden van bet ons zoo juist medegedeelde adres.
Het verwijt van Gedeputeerde Staten aan het hoofd
bestuur is dan ook onverdiend.
De heer Iatcasse. Mijnheer de voorzitter. Ik wensch
een enkel woord te zeggen met betrekking tot de
motie-Heijse. De heer Heijse toch stelt verdaging voor
van de behandeling van ons voorstel naar aanleiding
van de nadere missive van Gedeputeerde Staten. Deze
missive nu is alleen het gevolg van den brief, welke
6lechts een paar dagen geleden ontvangen werd van
het Hoofdbestuur van de Maatschappij van Landbouw.
Dit schrijven van de Maatschappij heeft het college
van Gedeputeerde Staten zeer verwonderd, evenals
zeker velen uwer. Immers, het is nog niet zoo Jang
geledeD, dat het Hoofdbestuur het met Gedeputeerde
Staten in hoofdzaak eens was over de wensehelijkheid
van de intrekking van het tweede hoofdstuk van ons
reglement betreffende de veeartsenijkuudige politie.
Maar nu is de Maatschappij in eens van meening
veranderd en wil dat gedeelte van het reglement weer
behoudeD. Daardoor was de nadere missive van Ged.
Stateu noodig geworden, die echter niet eerder aan
de leden kon rondgedeeld worden, omdat de brief van
het Hoofdbestuur zoo laat iu ons bezit kwam. Doch
onze nadere missive bevat niet veel meer dan wat aan
de leden reeds nit de vroegere stukken bekend was
gewerden en behoeft daarom niet tot uitstel der zaak
te leiden.
De heer Heijse. Mijnheer de voorzitter! Ik wil
nog even opmerken, dat het oader rapport van het
Hoofdbestuur niet zco sterk iu strijd is met het
eerste. Reeds in de afdeelingen heb ik gezegd, dat
het eerste advies van het hoofdbestuur van Landbouw
niet zoo peitinent was, en anderen hebben dat ook