ZITTING VAN DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897.
21:
geschreven toezicht bestaat in keuring bij den invoer
uit Nederland (niet uit het buitenland) in de provincie
en by het vervoer van het eene onderdeel der provincie
naar het andere, in beide gevallen met afzondering en
herkeuring van het vee.
Van vervoer van ziek of verdacht vee kan nimmer
sprake zijn, omdat art. 21 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad co 131) dat vervoer verbiedt, terwijl bui
tendien bij het voorkomen van eene besmettelijke
veeziekte van rijkswege steeds als preventieve maat
regel afgesloten kringen worden getrokken en het
vervoer daaruit verboden.
Het vervoer beperkt zich dus tot gezond, althans
op geenerlei wijze verdacht vee. Natuurlijk kan zich
bij zoodanig vee eene besmettelijke ziekte openbaren,
maar dat is evenzeer mogelijk en komt inderdaad voor
by vee, dat niet vervoerd wordt. Welse reden kan
er nu zijn om, zooals ons reglement voorschrijft, b. v.
het vervoer uit geheel Zuid-Beveland naar Walcheren
of uit het 4e naar het 5e district te allen tijde
vrij te laten, maar dat van Tholen naar St. Philips-
land te beperken Welke reden bestaat er, om
aan te nemen, dat vee uit eene gezonde streek in eene
andere provincie meer kans op besmetting oplevert, dan
vee uit eene gezonde streek in Zeeland Men heeft
in het bijzonder gewezen op het gevaar, dat het vee
der groote markten oplevert, maar ziet over het hoofd,
dat op de markten van rijkswege toezicht gehouden
wordt en dat bij het heerschen eener besmettelijke vee
ziekte het houden van markten, voor zoover noodig,
geheel verboden wordt (art. 15 der wet). Daargelaten
de moeilijkheid om een preventief toezicht op zoodanig
vee uit te oefenen, heeft de in Zeelaud opgedane on
dervinding niet geleerd, dat daarin de groote bron van
besmetting ligt. Toen onlangs een koppel vee aan de
Belgische grens wegens gevallen van mond- en klauw
zeer werd teruggewezen, is daarnaar een onderzoek
ingesteld en gebleken, dat bet besmette vee niet uit
Holland, maar uit het 4e district afkomstig was. Wilde
men een preventief toezicht invoeren, dan zou dat op
alle vee, zoowel dat vervoerd als dat niet vervoerd
wordt, moeten toegepast worden, en ook dan zou het
mond- en klauwzeer niet kunnen geweerd worden,
omdat het menigmaal op geheel geïsoleerde hoeven
zonder bekende oorzaak uitbreekt.
De thans overleden veearts Maznre gaf ons reeds
by schrijven van 18 Februari 1895 te kennen, dat het
mond- en klauwzeer „niettegenstaande keuring en af
zondering bij en door het van elders ingevoerde vee
„uitbrak en de maatregelen bijna waardeloos maakte,
„zoodat zij tegea de lasten en kosten, die zij veroor
zaken, Diet kunnen opwegen."
Wy spreken hier met name van mond- en klauw
zeer, omdat andere besmettelijke veeziekten door de
strenge maatregelen van rijkswege aanstonds onderdrukt
worden en geene uitbreiding erlaDgen. Het zal verder
overbodig zijn er op te wijzen, dat het toezicht van
het provinciaal reglement alleen het rundvee, niet
paarden, varkens en Bchapen betreft.
De tegenwoordige veearts der le klasse beaamt ge
heel het gevoelen van zijn ambtsvoorganger en ver
klaarde ons nog dezer dagen, dat bij in de 29 jaren,
.gedurende welke hij voor de provincie vee gekeurd
heeft, slechts éénmaal een geval van besmettelijke vee
ziekte heeft geconstateerd en dat was in 1869, dus
vóór de invoering der wet van 20 Juli 1870.
Bij die wet is de bevoegdheid van de Provinciale
besturen, om reglementen omtrent de veterinaire politie
te maken, erkend, maar daarvan is buiten Zeeland in
geene enkele provincie gebruik gemaakt. Leest men
de beraadslagingen over art. 15 der wet, dan blijkt
.het, dat de voorstanders van die bevoegdheid geene
Bijvoegsel van de Hiddelburgscbe Courant van Vrijde
preventieve, maar repressieve maatregelen beoogden en
dat zij zich niet juist rekenschap hebben gegeven van
den toestand, welke onder de werking der wet zoude
geboren worden. Zoo zeide o. a. de heer mr. G. A
Fokker„Het Provinciaal reglement zal nu vervallen
en de Staten van Zeeland zullen den invoer van vee
uit België, wanneer daar de longziekte heerscht, niet
meer kunnen tegengaan." Dit ligt echter juist huiten
de bevoegdheid der Provinciale Staten, omdat de wet
daarin voorziet.
De ervaring heeft volkomen bevestigd, wat de mi
nister van binnenlandsche zaken destijds verklaarde:
„Wat het amendement betreft, zoo komt het mij voor,
dat, wanneer dat aangenonen wordt en het wetsontwerp
tot wet wordt verheven, deze bijvoeging eigenlijk
heel weinig te beteekenen zal hebben. In art. 33 van
het wetsontwerp wordt toch bepaald, dat bij alge-
meenen maatregel van inwendig bestuur zal worden
aangewezen, wat men onder besmettelijke veeziekten
verstaat en welke maatregelen daartegen moeten ge
nomen worden. Iadien nu die algemeene maatregel
b. v. de longziekte tot eene besmettelijke ziekte ver
klaart en maatregelen daartegen voorschrijft, wat zal
dan de provinciale verordening doen Andere maat
regelen kan zij niet voorschrijven, want dan zou zij
in strijd zijn met de wet. De algemeene wet zal dus
gelden en niet de provinciale verordening".
Vraagt men, hoe desniettegenstaande het Provinciaal
reglement zoolang heeft kunnen bestaan, zoo is in die
vraag op zich zelve nog geen argument gelegenwan
neer de noodzakelijkheid van het Provinciaal toezicht
niet gebleken is, dan kan het langdurig bestaan dier
regeling nimmer eene reden zijo, om haar ook voor het
vervolg te bestendigen. Het in het leven roepen van
een Provinciaal reglement is trouwens historisch te
verklaren. Zeeland had door zijn oud reglement
dat repressief werkte in de bestrijding der veeziekte
tot dusverre vooraan gestaanmen was aan een Pro
vinciaal reglement gewoon en gehecht en gaf dat
denkbeeld ongaarne prijs. Daarbij was de wet nog
pas in werking cu had de ervaring over bare doelma
tigheid nog geene uitspraak gedaan. Men wist wel,
wat zij beloofde, niet of zij hare belofte vervullen
zoude. En toen het nieuwe reglement eenmaal in het
leven geroepen was, had het voor zich, dat het be
stond. Baat het niet, het schaadde evenmin. Er waren
enkel omslag voor gemeentebesturen en belangheb
benden en kosten voor de Provincie aan verbonden,
en die kosten hadden weder deze goede zijde, dat
zQ aan de veeartsen in den vorm van keurloonen
en reis- en verblijfkosten eene toelage boven hunne
jaarwedde verzekerden. Men had trouwens toen nog
niet de ondervinding opgedaan wat dezen zomer
in het bijzonder gebleken is dat het reglement ge
heel machteloos is, om de verspreiding van het mond
en klauwzeer te weren of te beperken.
Volgens het laatst uitgekomen Verslag van den
Landbouw in Nederland bedroeg op 1 December 1893
het aantal runderen in elke provincie, als hieronder in
de derde kolom vermeld is. Blijkens het bijvoegsel
van de Staatscourant no 255 van dit jaar werden in
September 1897 in elk gewest bet aantal gevallen van
mond- en klauwzeer geconstateerd, als in de tweede
kolom is aangeteekend. In de vierde kolom is de
verhouding per duizend aangegeven, a)
a) Bij deze berekening is het aantal rundereu over 1892/3
tot grondslag genomen, terwijl het aantal ziektegevallen de
maand September 1897 betreft. Op absolute juistheid kan
deze statistiek dus geene aanspraak maken, omdat het cijfer
van het rundvee over 18871892 vrij constant voor het
geheele rijk anderhalf millioen bedragende in het laatste
vijfjarig tijdvak kan af- of toegenomen zijn. Maar op relatieve
l 26 November 189", u°. 279. G