20 ZITTING VAN DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897. de verblijfplaatsen van 't vee te betreden, zelfs tegen den wil van den eigenaar. Dit denkbeeld vond bij velen instemming, en werd ook geopperd door al de leden eener andere afdeeling. In éene afdeeling achtte éen lid het wenschelijk om bij littera b van artikel 8 in te voegen „en publieke verkoopingen," wat echter bij niemand instemming vond. Naar het oordeel der meerderheid in eene afdeeling was littera f van artikel 8 door de woorden „door hen" onduidelijk, waarom voorgesteld werd de letters e en samen te voegen. Bij art. 16 wenschte éen lid, door vijf andere leden in eene afdeeling gesteund, dat uit de 2e alinea zou den vervallen de woorden „mede bij verplaatsing", en dat uit dezelfde alinea de siotzin3nede zou wegvallen het eerste, omdat verplaatsing een vrij willige daad is en dus de belanghebbende zelf kan beoordeelen, of hij het voorrecht wil prijs geven; het laatste, omdat zulks slechts eenmaal zou kunnen voorkomen. In eene andere afdeeling werd door 7 leden de wensch geuit, dat in het 10e artikel het woord „parti culiere" zou worden ingelascht vöor „praktijk". Eindelijk werd in eene afdeeling dooréén lid de op merking gemaakt, dat bij de overgangsbepaling van artikel 16 zijns inziens ten onrechte aan de tegenwoor dige titularissen, behoudens de tractementsverhooging van enkelen, vergoeding werd toegekend voor gemis der keurloonen, tengevolge der intrekking van hoofd stuk II, en wel tot zoodanig bedrag, als voor midden- cijter der telken jaren genoten keurloonen moest wor den aangenomen. Daar de intrekking der bepalingen van het 2e hoofdstuk ook vermindering van werk voor de veeartsen zou tengevolge hebbeD, meende hij, dat de vergoeding niet moest bedragen het volle midden- cijfer, maar slechts J/s 2/s van dit bedrag. Zes leden zijner afdeeling deelden zijn gevoelen, terwijl de overige vijf zich daartegen verklaarden. Behoudens de aangegeven bedenkingen kon men zich in alle afdeelingen met bet voorgestelde ontwerp vereenigen, indien namelijk de meerderheid der Staten tot intrekking van hoofdstuk II besloot. De bovenbedoelde spreker in éen der afdeelingen, die bij de algemeeDe beschouwingen zich tegen het voorstel had verklaard, meende dat aan sommige be zwaren van de landbouwers beter kon worden tege moet gekomen, wanneer bij het reglement de bevoegd heid van Gedeputeerde Staten, om onder zekere voor waarden en omstandigheden ontheffing te verleenen, werd uitgebreid. In diezelfde afdeeling constateerde éen lid, dat de noodzakelijkheid der intrekking niet gebleken was, namelijk niet door de stukken en even min de discussiën. Het bovenbedoelde schrijven van het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering van landbouw en veeteelt in Zeeland luidt als volgt: In de vergadering van het hoofdbestuur onzer maat schappij van Donderdag 4 November 11. werd bespro ken het voorstel, dat door Gedeputeerde Staten ten opzichte van het reglement op den veeartsenijkundigen dienst in deze provincie aan de Provinciale Staten is voorgelegd. Met teleurstelling nam men kennis van de mede- deeling, dat door Gedeputeerde Staten het oordeel van den geraadpleegden provincialen veearts omtrent de door ons uitgesproken wenschelijkbeid van het be houd der keuring van vee, afkomstig van de groote markten, gedeeld wordt. Het trok de aandacht, dat bedoelde veearts nu eens aan toezicht en keuring gewicht bleek te hechten, dan weder geene waarde aan keuring en afzondering toe kende, maar in allen gevalle meende men, dat de bezwaren, door hem geopperd tegen de uitvoerbaarheid van het door ons uitgedrukte verlangen, de onuitvoer baarheid daarvan niet aantoonden. Waar het in behandeling zijnde reglement wordt be dreigd met volkomen afschaffing van ieder preventief toezicht van wege den veeartsenijkundigen dienst in onze provincie, was het algemeen gevoelen van de afge vaardigden ter vergadering van het hoofdbestuur, ge deeld door het dagelijksch bestuur, dat aan behoud van de bestaande bepalingen, hoe lastig soms in de toepassing, behoorde de voorkeur gegeven te worden. Men achtte het niet onmogelgk, dat aan de gebleken bezwarendoor uitbreiding van de bevoegdheid om van bet nakomen van sommige bepalingen ontheffing te verleenen, zoude kunnen te ge moet gekomen worden. De opdracht weid aan het dagelijksch bestuur ge geven om uwe vergadering onverwijld mededeeling te doen van het bovenstaande, opdat bij de verdere be handeling van het voorstel van Gedeputeerde Staten daarmede rekening zoude kunnen gehouden worden. Nog wordt mededeeling gedaan van de volgende missive van Gedeputeerde Staten gedagteekend 11 November. De missive van Ged. Staten luidt Toen wij bij schrijven van 6 Februari 1897 aan het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering van land bouw en veeteelt in Zeeland mededeeling deden van ons voornemen, om de intrekking van hoofdstuk II vau het provinciaal reglement op de veeartsenij kundige dienst en de politie aan uwe vergadering voor te stel len, ontvingen wij bg schrijven van 15 Mei ten ant woord, dat „de vergadering over het algemeen bleek onze scherpe veroordeeling van de bestaande bepalin gen van hoofdstuk II wel te deelen", doch dat zij te vens de meening van bet hoofdbestuur deelde, „dat de keuring bij invoer in de provincie van vee, afkomstig van de groote markten zoo mogelijk diende behou den te blijven." Zooals u bekend is, waren wij, overeenkomstig het advies van den provincialen veearts, van oordeel, dat dergelijke keuring practisch niet wel mogelijk is. Thans deelt het hoofdbestuur bij achterstaand schrij ven van 6 November 1897 u mede, dat het aan het behoud van het bestaande reglement boven de afschaf fing van het preventief toezicht de voorkeur geeft. Waar dus eerst enkel de wensch werd uitgedrukt naar keuring van vee, afkomstig van de groote mark ten, wordt daarvan thans eene voorwaarde gemaakt. Had het hoofdbestuur met deze verandering van zienswijze niet tot het laatste uur gedraald, maar ons tijdig medegedeeld, dat het de intrekking van hoofd stuk II zonder keuring van het vee der groote markten niet kon ondersteunen, dan hadden wij kunnen over wegen, of het raadzaam ware alsnog de afdeelingen der Maatschappij te hooren, dan wel de zaak te laten rusten, daar de vertegenwoordigers van de naast belanghebbenden de intrekking van hoofdstuk II niet bleken te wenschen. Nu intusachen de zaak reeds in staat van wijzen is en, blijkens het algemeen verslag uwer afdeelingen, 23 leden zich vóór en 9 zich tegen de intrekking ver klaarden, achten wij ons verplicht ons voorstel te hand haven. Wij vinden daartoe te meer termen, omdat in het schrijven van het hoofdbestuur tegenover ons behoorlijk gemotiveerd voorstel geen enkel argument voorkomt. Slechts blijkt zooveel, dat het hoofdbestuur waarde hecht aan het preventief toezicht, waarom het zijn nut kan hebben na te gaan, welke werking dat toezicht tot dusver gehad heeft. Zonder iu eene herhaling te treden van hetgeen wij in ons schrijven van 6 Februari jl. uitvoerig betoogden, herinneren wij dat bij bet provinciaal reglement voor-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1897 | | pagina 23