ZITTING VAN DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897.
19
Art. 14. De veeartsen zenden na afloop van elk
kwartaal aan Gedeputeerde Staten hunne declaratiën
wegens vergoeding voor reis- en verblijfkosten.
De volbrachte reis wordt gestaafd door eene ver
klaring van den burgemeester der gemeente, waarheen
de reis is gemaaktdeze verklaring wordt by de de
claratie overgelegd.
De declaratiën en verklaringen worden iDgericht naar
door Gedeputeerde Staten te geven voorschriften.
4. Algemeene bepalingen.
Art. 15. Voor de toe passing van dit reglement
wordt verstaan door vee, hetgeen daartoe behoort vol
gens art. 42 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad
no. 131)
worden voor besmettelijke ziekten gehouden die,
welke zijn vermeld in de algemeene maatregelen van
bestuur, uitgevaardigd of uit te vaardigen krachtens
artikel 34 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no.
131).
Overgangsbepalingen.
Art 16. Bij het inwerking treden van dit reglement
blijven de tegenwoordige provinciale veeartsen in be
trekking.
Aan de veeartsen, wier jaarwedde volgens dit regle
ment minder bedraagt dan hunne vroegere jaarwedde,
vermeerderd met het gemiddeld bedrag der op hunne
tegenwoordige standplaats genoten kenrloonen, wordt
dit verschil, mede bij verplaatsing, als persoonlijke toela
ge uitgekeerd. Bij rangsverhooging wordt deze uitkee-
ring gehandhaafd tot zoodanig bedrag, als de nieuwe
jaarwedde minder bedraagt dan het bedrag der vroe
gere jaarwedde, vermeerderd met de persoonlijke toe
lage.
Het gemiddeld bedrag dier keurloonen wordt bere
kend over de jaren 1881—1896, voor zoover zij gedu
rende dien tijd genoten werden, met weglating van de
twee jaren, waarin zij het laagst waren.
S lotbepaling.
Art. 17. Dit reglement treedt in werking op 1 Ja
nuari 1898.
Alsdan vervalt het „reglement betreffende de vee-
artsenijkundige dienst en politie in de provincie Zee
land", vastgesteld bij besluit der Staten van 11 Juli
1872, gewijzigd bjj besluiten van 10 Juli 18-0 en 10
November 1893, respectievelijk goedgekeurd bij de
koninklijke besluiten van 10 September 1872, no. 34,
9 Augustus 1880, no. 3 en 21 December 1893, no. 9.
Het algemeen verslag wordt uitgebracht door den
heer Heijse.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 38 leden, waaronder 6 leden van Gedeputeerde
Staten.
In twee afdeelingen bleek het al aanstonds bij de
algemeene beschouwingen, dat een zeker aantal leden
gewichtige bezwaren hadden tegen het voorliggend
voorstel, om Hoofdstuk II uit het bestaande reglement
te lichten, dewijl dit toch de hoofdzaak van de voor
gedragen wijziging is. Men meende dat de eigenlijke
beteekenis van ons vigeerend reglement juist iu dat
tweede Hoofdstuk ligt, en betwijfeld werd of bij het
wegvallen daarvan de uitgaven voor de provinciale
veeartsen, die een gevolg zouden zijn van dat regle
ment, zooals dit dan zou luiden, wel te rechtvaardigen
waren. In ééne afdeeling werd er door een lid op
gewezen, dat uit de adviezen van den provincialen
veearts le klasse en van 't hoofdbestuur der Zeeuwsche
Maatschappij van Landbouw, die in de stukken ziju
medegedeeld, geenszins onvoorwaardelijke instemming
met die intrekking is af te leidendat in elk geval
tusscheu de regelen van beide schrifturen te lezen valt,
welke waarde deze twee adviseurs aan de werking van
het bestaande reglement toekennen, spijt de bezwaren
voor sommigen, die wel niet te ontkennen zijn. Een
en ander moest, zoo werd beweerd, doen aarzelen, om
zulk een ingrijpenden maatregel als de intrekking van
het bewuste tweede hoofdstuk te nemen. Immers de
rijkswet, waarop het Gedeputeerd College zich beriep,
voorziet geenszins in al datgene wat het bestaande
reglement, en speciaal hoofdstuk II, beoogt. De leden
van Gedeputeerde Staten in deze afdeeÜDgen, waar
zoodanige beschouwingen werden ter tafel gebracht,
verwezen met nadruk naar de wet van 1870 (Staatsblad
131) en het koninklijk besluit van 1896 (Staatsblad
104) ten betooge, dat de rijkswet, nog verscherpt door
het bedoelde besluit, het 2e hoofdstuk van ons bestaand
reglement, dat toch slechts gebrekkig werkte, over
bodig maakt.
Naast den districtsveearts, zoo betoogde één lid van
Gedeputeerde Staten in ééne afdeeling, is de provin
ciale veearts, wat hoofdstuk II betreft, eigenlijk het
vijfde rad aan den wagen.
Eén lid dierzelfde afdeeling beweerde, dat men zich
door zoodanig provinciaal reglement, dat uergens anders
naast de rijkswet bestaat, min of meer belachelijk
maakt, terwijl een ander lid dier afdeeling betoogde,
dat dit reglement naast de rijkswet een onding of, op
zijn zachtst uitgedrukt, overbodig is, bovendien onnoo-
dige bezwaren aan de landbouwers veroorzaakt, en,
zooals in eene andere afdeeling werd opgemerkt, o. a.
mond- en klauwzeer, die trouwens aan de meest
nauwgezette keuring ontsnappen, niet heeft kunuen
verhinderen zijne intrede te doeD in onze provincie,
en daar af en toe tal van slachtoffers te maken.
Van wege de voorstanders van ons vigeerend regle
ment bleef een en ander niet onweersproken. Men
wees op het preventief karakter van ons reglement,
waarin zijne groote verdiensten zijn te zoeken, omdat
de rijkswet daarin niet voorziet en dus het blijvend
bestaan van hoofdstuk II ten hoogste wenschelijk
maakt. Tegenover het beweren, dat hoofdstuk II naast
de rijkswet geen bestaansrecht had, werd opgemerkt,
dat men dit tot dusver niet scheen gevoeld te hebben
immers de rijkswet is van 1870, en 2 jaar later in
1872 werd ons reglement vastgesteld, jazelfs in 1880
belangrijk herzien, zonder dat toen met een woord
van de nu beweerde overtolligheid gerept is. Met het
oog op den vermeenden schijn van belachelijkheid,
waaraan zoodanig reglement ons heette bloot te stellen,
sprak in eene afdeeling éen lid den wensch uit, dat
nooit in de toekomst zou mogen blijken hoe de dwaas
heid van eenigen de voorkeur had verdiend boven de
hooge wijsheid van anderen.
In éene afdeeling trachtte éen lid de verschillende
stroomingen bijeen te brengen, door het denkbeeld te
opperen, om hoofdstuk II te behouden, maar met dien
verstande, dat het alleen toepasselijk zou wezen bij
't heerscben van besmettelijke ziekten onder 't vee.
Zulks vond weinig instemming.
In eene andere afdeeling wilde éen lid in elk geval
toezicht op en keuring van vee, dat van de groote
markten afkomt, behouden, terwijl een ander lid dier
zelfde afdeeling de wenschelijkheid betoogde, om te
handhaven het sanitair toezicht bij alle overzetveeren.
By de stemming bleek, dat in de 3 afdeelingen 23
leden zich vóór 't voorstel van Gedeputeerde Staten
verklaarden, en 9 tegen, terwijl 5 leden zich hunne
stem voorbehielden.
Bij de artikelsgewijze behandeling van het nieuwe
ontwerp uitte éen lid in eene afdeeling den wensch,
met het oog op den aanhef van artikel 8, dat bij het
reglement aan de provinciale veeartsen de bevoegdheid
mocht verleend worden om, bij vermoeden van eene
I besmettelijke veeziekte, op laBt van den burgemeester