MIDDELBIIRGSCHE COi itWT.
N". 265
I40e Jaargang.
1897.
W oensdag
10 November.
Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering ran Zon- en Feestdagen.
Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., ƒ2.-
Afzonderlijke nummers kosten 5 cent.
Thermometer
Middelburg 9 Nov. 8 u. vm. 45 gr. 12 u. 50 gr.,
av. 4 u.47 gr. F. Verw. tam. kr. wind.
Advertentiën voor het eerstvolgend
nummer moeten des middags vóór één uur
aan het bureau bezorgd zijn.
Advertentiën: 20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten on
Dankbetuigingen van 17 regels 1.50; elke regel meer 20 cent. Reclames 40 cent per regel.
Groote letters naar de plaats die zij innemen.
Advertentiën bij abonnement op voordeelige
voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratis
aan het bureau te bekomen.
Agenten.
Te 's GravenhageDe Gebr. Belïnpante te
AmsterdamA. de La Mar Azn.
Bij deze courant behoort een Bijvoegsel.
Middelburg 9 November.
Een Hooggeleerde over 't beheer
der gemeente-financiën.
In het October-nummer van de Vragen
des Tijds heeft dr. P. van Geer, hoogleeraar
te Leiden, een artikel over 't beheer der
gemeente-fiaanciëu geschreven, hetwelk voor
de zooveeUte maal bewijst, dat men zeer
geleerd kan wezen en teffeDS weinig kijk
kan hebben op de dingen der practijk. Uit
verslagen in enkele dagbladen bad ik al
iets daarvan vernomen, en weet den vreem
den indrnk, dien het geschrevene op mij
maakte, aan een gebrekkig referaat. Na het
echter in zijn geheel voor mij ligt, ben ik
één en al verbazing en vraag mij zeiven
af, hoe deze hooggeleerde tot zulke eenzij
dige wijze van voorstelling is gekomen.
Ware het niet, dat zijne beschouwing som
migen noodeloos beangstigen zal, ik zou er
het stilzwijgen toe doen maar dit, in ver
band met het feit, dat de hooggeleerde ook
een m. i. zeer onpractisch geneesmiddel aan
de hand doet voor de door hem aangewe
zen kwaal, maakt spreken ten plicht voor
hen die het beter kunnen weten. Al ben
ik niet hooggeleerd, zoo meen ik mij toch
in alle bescheidenheid onder de zoodanigen
te moeten rekenen, nadat ik ruim zeventien
jaar werkzaam was als lid der Gedeputeerde
Staten van Zeeland, en alzoo de dingen,
waarvan hier sprake is, niet alleen van
hooren zeggen ken, doch ze in wyder kring
heb waargenomen dan nit de handelingen
van éèn gemeenteraad.
Wel is dr. Van Geer zoo welwillend aan
my en mijne ambtgenooteu een attest van
onkunde ten aanzien van de financieknnst
nit te reiken; maar zoolang hij zjjn recht
tot oordeelen in deze niet met beter gron
den staaft dan in het voorliggend artikel,
ben ik zoo vrij, my van dit vonnis niet
veel aan te trekken, en dat zullen, denk
ik, velen van mljnsgelijken evenmin doen.
Zij, die nog in functie zijn, kunnen moei
lijk daartegen protesteeren, om den schijn
te ontgaan, eene oratio pro domo te houden
maar door de toevallige omstandigheid, dat
zulks met mij niet 't geval is, ben ik in de
gelegenheid een lans voor mijne voormalige
ambtgenooten in verschillende provinciën te
breken; en dan stnit ik al aanstonds op één
hunner, met wien ik onmiddellijk gewerkt
heb, die in onze provincie de „Minister van
Financiën" werd genoemd, daar hy meer dan
40 jaar in de afdeeling der financiën werk
zaam was. Niemand, die hem kende, zou
van hem beweren, dat hij onervaren was in
de financieknnst, en ik vermoed dat ook
in andere provinciën de zoodanigen zijn aan
te wyzen.
De conclusie, waartoe deze hooggeleerde
komt, kan intusschen niet bevreemden, als
men let op vele zijner praemissen. Zoover
de ruimte van een conrant-artikel toelaat,
wil ik trachten dit aan te tooneD, tot ge
ruststelling vau enkelen, tot waarschuwing
van velen.
Het is een onloochenbaar feit, dat in de
laatste jaren de gemeente-belastingen bijna
allerwege op schrikbarende wijze zijn ge
stegen en dat men dikwijls hoort van
allerlei malversatiën in 't financieel beheer
van sommige gemeenten. Dit laatste gaf den
hoogleeraar vermoedelijk zijn artikel in de
pen; maar ik meen, dat hy al aanstonds
op een verkeerden weg is, wanneer de mis
bruiken op dit gebied door hem geweten
worden aan het vigeerend stelsel van 't be
heer der gemeente-financiën, terwijl m. i. de
font schuilt in gebrekkige contiöle, dat is
in onvolledige toepassing van het stelsel. By
de meeste groote maatschappijen is een raad
van commissarissen, voornamelyk geroepen
om controle op 't beheer te oefenendat die
contröle daar meestal een wassen neus is,
kan toch moeilijk de ondeugdelijkheid der
inrichting bewyzen, en zoo is het ook bij
de gemeente-financiënde conti 51e is b&
hoorlijk geregeld, maar zij wordt óf niet óf
stelsel nog niet als ondeugdelijk veroordeeld.
Ik geef dr. Van Geer dadelijk toe, dat
niet alle leden van den raad financiëele
specialiteiten zijndat zelfs in menige ge
meente zoodanige specialiteiten ten eenenmale
ontbreken, maar zon hem willen vragen, of
ditzelfde niet voor een deel toepasselijk is
op de door hem als zoo uitnemend geprezen
instelling van de rekenkamer, die de rijks
financiën controleert.
Zijn alle leden van dat lichaam financiëele
specialiteiten Mij dunkt: bij de benoemingen
in dit college valt nog al eens een en ander
voor, dat tot voorzichtig oordeelen maant.
Wanneer men zoo eens nagaat, wie er al
solliciteert als lid van de rekenkamer, moet
men tot de conclusie komen, dat veleD
waarlijk geen hoogen dunk hebben van de
financieknnst van dat college. Trouwens, er
is geen school voor fiaanciënfinanciers
worden óf als zoodanig geborenóf
in de practyk gevormd, en nu zou ik
niet weten, waarom in vele plaatsen geen
bekwaam fioancier in den raad zou
kunnen zitten. Een feit is, wat dr. Van
Geer niet schijnt te weten, dat vaak by
verkiezingen daarop gelet wordt, als ten
minBte niet blind partybelang voorzit.
In een viertal plaatsen van ons land, waar
ik eenigen tijd gewoond heb, herinner ik
mij zeer duidelijk ten aanzien van drie daar
van, dat bij verkiezingen op financie-belan-
gen gelet werd. In eene beslist liberale
gemeente werd een heftig anti-revolutionnair
èn al8 raadslid èn als wethouder herhaalde
lijk herkozen, omdat bij een flink fioancie-
man was. Zoo gaat bet ook elders. Mij
dankt, dat de hoogleeraar, wat dit betreft,
de zaken wel wat al te pessimistisch inziet.
Zoo is het trouwens ook in andere opzichten,
bv. waar hij zegt: „zijn Raad en Gedepu
teerde Staten het eens, dan kannen zij de
zaken met elkander juist zoo regelen als
zij verkiezen". Jadat is zoo, maar van
zoodanige eenheid is spoor noch schaduw
zij bestaat alleen in 't brein van dr. Van
Geer, die bovendien vergeet, dat ook by de
door hem aangenomen zeer onwaarschyn-
lijke mogelijkheid er toch nog wel een pal
liatief is, namelijk de vertegenwoordiger van
de regeeringde commissaris der koningin,
die de ongewenschte, kunstmatige eenheid
tusschen Raad en Gedeputeerden machteloos
zou kunnen maken.
Er is nog een schrikbeeld in 't brein vaft
dezen hooggeleerde opgerezen. Ook al
zouden enkele Gedeputeerde Staten bij toe
val nu eens even knappe financiers als de
hoogleeraar, ik wil zeggen niet gansch on
ervaren in de financiekunst zijn, zoo zou
dit nog niet veel baten, daar Gedeputeerde
Staten niet onafhankelijk zyn als gekozen
uit en door een college, waarin burgemees
ters, wethouders en raadsleden zitting heb
ben van de gemeenten, wier besturen aan
hnn toezicht onderworpen zijn. Dit oordeel is
zeker niet vleiend voor de Gedeputeerden
maar ik kan bovendien verzekeren, in mijne
veeljarige loopbaan nooit iets van die afhan
kelijkheid bespeurd te hebben. Dit zegt
nog al iets, omdat jnist ik om de drie jaar
moest aftreden, en omdat ik den naam bad
van èa als roode èn door zekere aangeboren
scherpte van dictie de minst gewilde te zijn.
Wat de goedkeuring van gemeente-leenin
gen door Gedeputeerde Staten betreft, zoo
wil de schryver het doen voorkomen, alsof
dit sleebts als een bloote formaliteit word'
behandeld. Ik kan hem verzekeren, dat dit
blykens mijne zeventienjarige ervaring, geens
zins 't geval is geweest, zelfs dan niet
wanneer het den schijn daarvan had, omdat
wij door omstandigheden zoodanige zaak
met grooten spoed moesten behandelen. Op dé
wijze en den dunr der aflossing, vooral in
verband met de bestemming der leening,
werd nauwkeurig acht gegeven, en ik zon
dnrven zeggen geen enkele kleinigheid over
het hoofd gezien. Nu geloof ik volstrekt
niet, dat wy in Zeeland zoo uniek waren,
maar kan niet aannemen, dat datgene
wat dr. Van Geer bedoelt, iets anders dan
uitzondering op den gewonen regel was.
Van harte juich ik zyn denkbeeld toe,
om de uitgaven, die 't gevolg van rijkswet
ten zijn, geheel voor rekening van het ryk
te nemen maar geenszins aannemelijk dunkt
my zyn voorstel, om sommige benoemingen
selende inzichten van een wisselenden raad."
Aan de autonomie der gemeenten, die toch al
niet groot is, zou ik zoo min mogelijk
willen tornen, terwijl bet ook zeer de vraag
is, of de benoemingen door bet centraal
gezag zooveel beter uitkomsten z »uden
geven. Waarneming en ervaring doen my
niet gerust xyo op dat punt.
Niet veelbelovend lykt my ook datgeen
wat de hooggeleerde auteur als geneesmiddel
aangeeft voor 'tdoor hem zoo gewraakte
toezicht van Gedeputeerde Staten op 't be
heer der gemeente-financiën. Hij wil bun
dat ontnemen en het opdragen aan een door
het centraal gezag gekozen provinciaal college
Geven de benoemingen van de rekenka
mer een waarborg, dat dit juist gezien is
Welke eischen wil men stellen voor bet
lidmaatschap van dit provinciaal college?
Ziedaar open vragen, die iotusschen beant
woording eischen, voordat men znlk een
ingrijpenden maatregel neemt. Dat veel
beter kon wezen op dit gebied, ontken ik
geenszins; maar wij hebben een meererva
ren geneesmeester noodig dan deze hoogge
leerde bleek te zijn, om een goede diagnose
te kannen maken en de juiste geneesmiddelen
te leeren kennen.
I. H. C. HEIJSE.
Middelbarg, 8 Nov. '97.
zeer onvolledig uitgeoefend,
pit is de font; maar daarmede is het]te onttrekken aan wat hij noemt „de wis-
ZELDZAAM
mag het heeten, dat een voorloopig verslag der
Tweede kamer over de Staatsbegrooting aan
leiding geeft tot een antwoord van een
oud-minister.
Die nieuwigheid hebben w'ij nu te danken
aan den oud-minister Van Houten.
Hij gevoelde zich gedrongen protest aan te
teekenen tegen de wijze, waarop hij daarbij is
besproken, o. a. in verband met de vraag of
hy in den afgeloopen zumer niet met de
samenstelling van een nieuw ministerie had
belast moeten zijn.
Ons kwam ook die vraag eene vrij groote
onhandigheid van 'sministers vrienden voor;
en de heer Van Houten had volle recht uit te
roepen: „De hemel beware mij voor mijne
vrienden." Althans wanneer van hunne zijde
die kwestie ter sprake is gebrachtOf hebben
soms zijne politieke tegenstanders dit gedaan?
Zoo blind kan zelfs een groot vriend van den
oud-minister toch niet zijn, om over het hoofd
te zien dat iemand als hij, met al zijne groote
talenten en bekwaamheden, eigenschappen mist,
voor een kabiaet-formeerder en leider meer dan
noodig.
Dat men in de politiek, na rijpe ervaring en
ernstig nadenken, van'inzicht verandert, behoort
tot de mogelijkheid en is verklaarbaar. Maar
de eigenaardige veranderlijkheid van mr Van
Houten was velen al te sterken dan, iemand
die zich zoo weinig beheerschen kan zelfs als
minister; die zich zulke zonderlinge uitvallen
veroorlooft als hij o. a. tegenover den heer
Kerdyk deed, met het zeggen „Huil maar op",
en, zooals in de bekende geschiedenis met den
heer Bredius, zoo eigenaardig optreedt, is weinig
geschikt voor premier.
Wij hebben ons indertijd voor een recon-
strnctie van het vorige kabinet verklaard
maar daarbij allerminst op het oog gehad het
leiderschap aan mr. Van Houten opgedragen
te zien. Daarvoor bleef onzes inziens jhr Röell
steeds aangewezen.
In de Tweede kamer koesterden sommige
leden daaromtrent andere ideeën. Zij meenden
„dat eene reconstructie van het vorige kabinet
onder leiding van den heer Van Houten meer
in overeenstemming ware geweest met den
politieken toestand, omdat bij de verkiezingen
de lens van anti-clericalisme en anti-protectio-
nisme, door den heer Van Houten in de Eerste
kamer aangeheven, in vele districten den door
slag had gegeven."
Daartegenover werd door anderen aangevoerd:
„dat, terwijl het vorige kabinet slechts eene
beperkte taak op zich had genomen en ook
volbracht, juist de minister Van Houten, die
bovendien niet geslaagd was in zijne candida-
tuur voor het lidmaatschap der Kamer, het
minst de aangewezen man was als kabinets
formateur, omdat hij in de latere jaren zich
een sterk tegenstander had getoond van eene
meer uitgebreide staatszorg ter verbetering
van maatschappelijke toestanden, ten gunste
van welke zich eene sterke strooming had ge-
openhaard aan de stembus."
Dat bijhalen van de candidatuur te Gronin
gen vinden wij van de zijde der oud-collega's
van mr Van Houten een allerongelukkigste
greepen als de door ons, in verband met de
algemeene beschouwingen, gebezigde qualifi-
catie van „Onnoodig gepraat" op iets van toe
passing is, dan is het zeker wel op dit onder
ling geschermutsel.
Het tegenwoordige ministerie zal in die
kwestie toch zich moeilijk kunnen mengenen
eenvoudig moeten verwijzen naar hen, die de
kroon hebben geadviseerd. Zijne leden zullen
allerminst zich kunnen inlaten met dat ver
schil van gevoelen tusschen „sommige" en
andere" leden.
De oud-minister beeft echter gemeend zich
in den strijd te moeten mengen en in De Avond
post zijn gevoelen bloot te leggen.
De bescheiden verdienste, in de Eerste ka
mer gewezen te hebben op het gevaar van een
in aantocht zijnden clericaal-protcctionistischen
aanval op de hoofd-beginselen van het liberaal
staatsbeleid, zou zoo schryft hij op zich
toch een heel magere titel zijn voor de
opdracht eener kabinetsformatie. En de wensch
naar reconstructie van het vorig kabinet onder
mijne leiding bevat eene blykbare tegenstrij
digheid. Ware de leiding van het kabinet uit
handen van den heer Röell in mijne overge
gaan, dan zou het inderdaad geen gerecon
strueerd, maar een nieuw kabinet zijn, al waren
de meeste titularissen gebleven.
„Zijn in de afdeelingen geene betere gronden
voor mijne candidatuur voor kabinets-formatie
aangevoerd, dan had de geheele opmerking ge-
rustelijk uit het verslag gehouden kunnen zijn.
„Dan verviel natuurlyk ook de aanleiding tot
opneming in hot verslag van de tegenspraak,
hetgeen slechts zij zouden kunnen betreuren,
die gaarne in dat staatsstuk eene hatelijkheid
aan myn adres gepubliceerd wenschten te
hebben."
De oud-minister veronderstelt, dat de Kamer
bekend was met het streven der geavanceerde
pers, om zijn geheele politieke positie door het
verwijt van beginselverzaking te ondermijnen.
En daarom behoorde de op verandering van
richting wijzende uitdrukking in de afdeelingen,
waar zij gebruikt werd, aanleiding te hebben
gegeven tot het vragen van bewijs, en zonder
bewijs had die uitdrukking zijns inziens door
de commissie van rapporteurs niet mogen zijn
opgenomen.
„De bewering zegt bij dat ik de gren
zen van bedoelde staatszorg in latere jaren
minder ruim zou hebben willen trekken, of ook
haar voortaan minder ruim zou willen trekken
dan in eenige vroegere periode van myn leven,
is volstrekt onwaar.
„Ik moet op openlijke herroeping dier be
wering aandringeH."
„En welke beteekenis moet ik hechten aan
den tusBChenzin: „die bovendien niet geslaagd
was in zijne candidatuur voor het lidmaatschap
der Kamer Schuilt in deze phrase eene al
gemeene theorie? Zoo ja, welke? Of wordt
uit het niet-slagen van mijne candidatuur te
Groningen, alzoo uit bijzondere omstandigheden
van de verkiezing aldaar, ongeschiktheid afge
leid? In de onzekerheid wat bedoeld wordt,
moet ik verschillende mogelijke antwoorden
bespreken.
„Het is bekend dat ik een warm voorstan
der ben van de vereeniging der betrekkingen
van minister en kamerlid. Voor de beoordee
ling der vraag, of ik mij oventueel politiek
krachtig genoeg zon hebben gevoeld eene op
dracht te aanvaarden, of aan het hoofd van
hét departement van binnenlandscho zaken te
blijven, was het bélóop der Groninger verkie
zing van gewicht. Ook zou eene niet-verkiezing
of niet-herkiezing bij de Kroon gewicht in de
schaal mogen leggen ter beoordeeling van
iemands kansen van succes in de volbrenging
van de regeeringstaak. Maar daarin ligt niet
opzichzelvé eene disqualificatie. Mijne niet-
herkiezing te Groningen in 1894 heeft de Kroon
niet verhinderd destijds het vertrouwen te
koesteren, dat ik de ook niet lichte taak zou
kunnen afwerken, die de toenmalige omstan
digheden op den minister van binnenlandsche
zaken legden, noch heeft zij mij verhinderd die
taak te volbrengen. Vooral zoolang de ver
eeniging der betrekkingen van minister en
kamerlid eene nieuwigheid is, kan het lot eener
ministerieele candidatuur op zich zelf niets ter
zake doen."
Eindelijk schrijft de heer Van Houten
„In elk geval zou het eene door mij nooit
verdédigde overdrijving zijn van het in myn
oog juiste beginsel, alleen Kamerleden of ge
kozen Kamerleden als kabinetsformateurs of
ook als ministers toe te laten. Het is mij te
doen om voor politieke leiders de voortdurende
aanwezigheid in het parlement te verzekeren
en om hen éenigermate h Vabri te stellen van
intriges in en buiten het parlement. Van het
gewicht hiervan zijn niet alle partijen door
drongen. Bij den tegen woord igen stand der
openbare meening zou disqualificatie op grond
van niet-verkiezing slechts de ministers huive
rig [moeten maken eene candidatuur te aan
vaarden en aan de kiezers van een bepaald
district een te grooten invloed toekennen.
„Had men in de afdeelingen bjjzondere om
standigheden der Groninger verkiezing op het
oog, dan moet ik daaromtrent het volgende
opmerken:
„De beslissing over de canditatuur in vijf
tot een centrale kiesvereeniging verbonden
vereenigingen viel ten voordeele van den heer
Drucker uit, omdat hij zich gunstiger uitliet
dan ik voor de staatspensioenen van werklie
den. De gelegenheid zal mij wel niet ontbre
ken later omtrent dit vraagstuk mijne meening
te verdedigen. Voor de nu ter sprake komende
zaak is alleen van gewicht, dat de formateur
van het tegenwoordig kabinet met my van
meening is, dat het vraagstuk nog in de periode
der wetenschappelijke voorbereiding verkeert.
Het zal m. i. reeds daarom moeten achterstaan
b. v. bij de uitbreiding van het onteigenings-
recht in den geest van mijn wetsvoorstel (zit
ting 1892/93 no. 119) en de inrichting eener
ïyfrentebank, waaromtrent het ministerie-Röell
buiten mijn schuld zijne belofte niet is nage
komen, welke beide onderwerpen wel zijn
voorbereid.
„Toen men, tegen mijn uitgedrukten wensch,
bij de herstemming te Groningen den strijd
voortzette, kreeg ik, zoover men uit candida-
turen en cijfers eene conclusie kan trekken,
eene vrij belangrijke meerderheid der liberale
stemmen. Welke invloeden de verplaatsing
van eon aantal liberale stemmen bewerkten,
doet hier niet ter zake, behalve alleen, dat
tijdens de herstemming myne aftreding als
minister waarschijnlijk of zeker werd geacht
en alzoo ook alle bezwaar uit de vereeniging
der betrekkingen verviel. De beslissing viel
ten gunste van den heer Drucker uit, enkel
omdat de clericalen van alle schakeeringen
aan dezen de voorkeur gaven,
„Beschouwde men in de afdeelingen deze
laatste omstandigheid als voldoenden grond
voor mijne disqualificatie als kabinetsforma
teur Misschien wel, en bij bet evenwicht der
partijen en den invloed der Christelyk-histo-
rischen misschien ook wel roet eenig recht.
Alleen ware het dan billijk tegenover mij ge
weest, deze motiveering in het voorloopig
verslag op te nemen, daar hierdoor op die
disqualificatie een gchoal nmier lirlit, 7011 vul
len."
Tot zoover de oud-minister.
Dat hij zich verdedigde het is zijn recht,
al lijkt zijn optreden in deze zonderling.
Maar het is te hopen, dat zyn schryven niet
het sein worde tot verdere polemiek, die wei
nig of geen vruchten kan dragen.
Er is op dit oogenblik wel wat anders en
beters te doen dan recriminaties te houden
over feiten, waaraan nu niets te veranderen
valt.
Men had dan ook in de Tweede kamer ver
standiger gedaan den minister Van Houten
in ruste met rust te laten.
Kosten van stembiljetten.
De burgemeester der hoofdplaats van een der
kiesdistricten had zich tot den Commissaris
der Koningin in de betrokken provincie gewend
met de vraag, of de kosten der stembiljetten,
die aan de verschillende burgemeesters in het
district worden toegezonden door den burge
meester van de hoofdplaats, moeten komen ten
laste van de hoofdplaats, dan wel of zij moeten
worden gedragen door elke der betrokken ge
meenten, voor zooveel haar aandeel betreft, of
door den burgemeester in privé. De vraag, tot
de betrokken gemeentebesturen gericht of zij
bereid waren een gedeelte der onkosten te be
strijden, werd deels bevestigend, ten deele ont
kennend beantwoord.
De commissaris der Koningin onderwierp de
vraag aan het oordeel van den minister van
binnenlandscho zaken. Deze gaf piet ver
wijzing naar art. 205k der gemeentewet
beslist te kennen, dat de kosten gedragen moe
ten worden door de hoofdplaats van het kies
district.
Het college van burg. en wetb. der betrok
ken gemeente (de hoofdplaats van het kiesdis
trict) kon zich met de zienswijze van den mi
nister niet vereenigen en weigerde een mandaat
af te geven voor de uitbetaling van drukloon
van geleverde stembiljetten, op grond, dat art.
70 der kieswet niet bepaalt wie de kosten
moet dragen en art. 205k der gemeentewet
voor dit geval zijns inziens niet van toepas
sing moet worden geacht.
In bovenbedoeld geval zoo merkt de be
richtgever van het weekblad van J. Oppenheim
waaraan dit ontleend is, hierbij op is voor
zien bij art. 225 der gemeentewet. Blijven B.
en Weth. weigeren bedoeld bevelschrift af te
geven, dan kunnen Gedep. Staten, na. den Ge
meenteraad te hebben gehoord, de betaling be
velen.
De redactie is het zonder eenig voorbehoud
met den minister eens. Het is waar, dat art.
205k der gemeentewet slechts ten laste der ge
meente brengt de kosten der verrichtingen, waar
door haar bestuur heeft te zorgen, doch zij