MIDDELBIIRGSCHE COi itWT. N". 265 I40e Jaargang. 1897. W oensdag 10 November. Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering ran Zon- en Feestdagen. Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., ƒ2.- Afzonderlijke nummers kosten 5 cent. Thermometer Middelburg 9 Nov. 8 u. vm. 45 gr. 12 u. 50 gr., av. 4 u.47 gr. F. Verw. tam. kr. wind. Advertentiën voor het eerstvolgend nummer moeten des middags vóór één uur aan het bureau bezorgd zijn. Advertentiën: 20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten on Dankbetuigingen van 17 regels 1.50; elke regel meer 20 cent. Reclames 40 cent per regel. Groote letters naar de plaats die zij innemen. Advertentiën bij abonnement op voordeelige voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratis aan het bureau te bekomen. Agenten. Te 's GravenhageDe Gebr. Belïnpante te AmsterdamA. de La Mar Azn. Bij deze courant behoort een Bijvoegsel. Middelburg 9 November. Een Hooggeleerde over 't beheer der gemeente-financiën. In het October-nummer van de Vragen des Tijds heeft dr. P. van Geer, hoogleeraar te Leiden, een artikel over 't beheer der gemeente-fiaanciëu geschreven, hetwelk voor de zooveeUte maal bewijst, dat men zeer geleerd kan wezen en teffeDS weinig kijk kan hebben op de dingen der practijk. Uit verslagen in enkele dagbladen bad ik al iets daarvan vernomen, en weet den vreem den indrnk, dien het geschrevene op mij maakte, aan een gebrekkig referaat. Na het echter in zijn geheel voor mij ligt, ben ik één en al verbazing en vraag mij zeiven af, hoe deze hooggeleerde tot zulke eenzij dige wijze van voorstelling is gekomen. Ware het niet, dat zijne beschouwing som migen noodeloos beangstigen zal, ik zou er het stilzwijgen toe doen maar dit, in ver band met het feit, dat de hooggeleerde ook een m. i. zeer onpractisch geneesmiddel aan de hand doet voor de door hem aangewe zen kwaal, maakt spreken ten plicht voor hen die het beter kunnen weten. Al ben ik niet hooggeleerd, zoo meen ik mij toch in alle bescheidenheid onder de zoodanigen te moeten rekenen, nadat ik ruim zeventien jaar werkzaam was als lid der Gedeputeerde Staten van Zeeland, en alzoo de dingen, waarvan hier sprake is, niet alleen van hooren zeggen ken, doch ze in wyder kring heb waargenomen dan nit de handelingen van éèn gemeenteraad. Wel is dr. Van Geer zoo welwillend aan my en mijne ambtgenooteu een attest van onkunde ten aanzien van de financieknnst nit te reiken; maar zoolang hij zjjn recht tot oordeelen in deze niet met beter gron den staaft dan in het voorliggend artikel, ben ik zoo vrij, my van dit vonnis niet veel aan te trekken, en dat zullen, denk ik, velen van mljnsgelijken evenmin doen. Zij, die nog in functie zijn, kunnen moei lijk daartegen protesteeren, om den schijn te ontgaan, eene oratio pro domo te houden maar door de toevallige omstandigheid, dat zulks met mij niet 't geval is, ben ik in de gelegenheid een lans voor mijne voormalige ambtgenooten in verschillende provinciën te breken; en dan stnit ik al aanstonds op één hunner, met wien ik onmiddellijk gewerkt heb, die in onze provincie de „Minister van Financiën" werd genoemd, daar hy meer dan 40 jaar in de afdeeling der financiën werk zaam was. Niemand, die hem kende, zou van hem beweren, dat hij onervaren was in de financieknnst, en ik vermoed dat ook in andere provinciën de zoodanigen zijn aan te wyzen. De conclusie, waartoe deze hooggeleerde komt, kan intusschen niet bevreemden, als men let op vele zijner praemissen. Zoover de ruimte van een conrant-artikel toelaat, wil ik trachten dit aan te tooneD, tot ge ruststelling vau enkelen, tot waarschuwing van velen. Het is een onloochenbaar feit, dat in de laatste jaren de gemeente-belastingen bijna allerwege op schrikbarende wijze zijn ge stegen en dat men dikwijls hoort van allerlei malversatiën in 't financieel beheer van sommige gemeenten. Dit laatste gaf den hoogleeraar vermoedelijk zijn artikel in de pen; maar ik meen, dat hy al aanstonds op een verkeerden weg is, wanneer de mis bruiken op dit gebied door hem geweten worden aan het vigeerend stelsel van 't be heer der gemeente-financiën, terwijl m. i. de font schuilt in gebrekkige contiöle, dat is in onvolledige toepassing van het stelsel. By de meeste groote maatschappijen is een raad van commissarissen, voornamelyk geroepen om controle op 't beheer te oefenendat die contröle daar meestal een wassen neus is, kan toch moeilijk de ondeugdelijkheid der inrichting bewyzen, en zoo is het ook bij de gemeente-financiënde conti 51e is b& hoorlijk geregeld, maar zij wordt óf niet óf stelsel nog niet als ondeugdelijk veroordeeld. Ik geef dr. Van Geer dadelijk toe, dat niet alle leden van den raad financiëele specialiteiten zijndat zelfs in menige ge meente zoodanige specialiteiten ten eenenmale ontbreken, maar zon hem willen vragen, of ditzelfde niet voor een deel toepasselijk is op de door hem als zoo uitnemend geprezen instelling van de rekenkamer, die de rijks financiën controleert. Zijn alle leden van dat lichaam financiëele specialiteiten Mij dunkt: bij de benoemingen in dit college valt nog al eens een en ander voor, dat tot voorzichtig oordeelen maant. Wanneer men zoo eens nagaat, wie er al solliciteert als lid van de rekenkamer, moet men tot de conclusie komen, dat veleD waarlijk geen hoogen dunk hebben van de financieknnst van dat college. Trouwens, er is geen school voor fiaanciënfinanciers worden óf als zoodanig geborenóf in de practyk gevormd, en nu zou ik niet weten, waarom in vele plaatsen geen bekwaam fioancier in den raad zou kunnen zitten. Een feit is, wat dr. Van Geer niet schijnt te weten, dat vaak by verkiezingen daarop gelet wordt, als ten minBte niet blind partybelang voorzit. In een viertal plaatsen van ons land, waar ik eenigen tijd gewoond heb, herinner ik mij zeer duidelijk ten aanzien van drie daar van, dat bij verkiezingen op financie-belan- gen gelet werd. In eene beslist liberale gemeente werd een heftig anti-revolutionnair èn al8 raadslid èn als wethouder herhaalde lijk herkozen, omdat bij een flink fioancie- man was. Zoo gaat bet ook elders. Mij dankt, dat de hoogleeraar, wat dit betreft, de zaken wel wat al te pessimistisch inziet. Zoo is het trouwens ook in andere opzichten, bv. waar hij zegt: „zijn Raad en Gedepu teerde Staten het eens, dan kannen zij de zaken met elkander juist zoo regelen als zij verkiezen". Jadat is zoo, maar van zoodanige eenheid is spoor noch schaduw zij bestaat alleen in 't brein van dr. Van Geer, die bovendien vergeet, dat ook by de door hem aangenomen zeer onwaarschyn- lijke mogelijkheid er toch nog wel een pal liatief is, namelijk de vertegenwoordiger van de regeeringde commissaris der koningin, die de ongewenschte, kunstmatige eenheid tusschen Raad en Gedeputeerden machteloos zou kunnen maken. Er is nog een schrikbeeld in 't brein vaft dezen hooggeleerde opgerezen. Ook al zouden enkele Gedeputeerde Staten bij toe val nu eens even knappe financiers als de hoogleeraar, ik wil zeggen niet gansch on ervaren in de financiekunst zijn, zoo zou dit nog niet veel baten, daar Gedeputeerde Staten niet onafhankelijk zyn als gekozen uit en door een college, waarin burgemees ters, wethouders en raadsleden zitting heb ben van de gemeenten, wier besturen aan hnn toezicht onderworpen zijn. Dit oordeel is zeker niet vleiend voor de Gedeputeerden maar ik kan bovendien verzekeren, in mijne veeljarige loopbaan nooit iets van die afhan kelijkheid bespeurd te hebben. Dit zegt nog al iets, omdat jnist ik om de drie jaar moest aftreden, en omdat ik den naam bad van èa als roode èn door zekere aangeboren scherpte van dictie de minst gewilde te zijn. Wat de goedkeuring van gemeente-leenin gen door Gedeputeerde Staten betreft, zoo wil de schryver het doen voorkomen, alsof dit sleebts als een bloote formaliteit word' behandeld. Ik kan hem verzekeren, dat dit blykens mijne zeventienjarige ervaring, geens zins 't geval is geweest, zelfs dan niet wanneer het den schijn daarvan had, omdat wij door omstandigheden zoodanige zaak met grooten spoed moesten behandelen. Op dé wijze en den dunr der aflossing, vooral in verband met de bestemming der leening, werd nauwkeurig acht gegeven, en ik zon dnrven zeggen geen enkele kleinigheid over het hoofd gezien. Nu geloof ik volstrekt niet, dat wy in Zeeland zoo uniek waren, maar kan niet aannemen, dat datgene wat dr. Van Geer bedoelt, iets anders dan uitzondering op den gewonen regel was. Van harte juich ik zyn denkbeeld toe, om de uitgaven, die 't gevolg van rijkswet ten zijn, geheel voor rekening van het ryk te nemen maar geenszins aannemelijk dunkt my zyn voorstel, om sommige benoemingen selende inzichten van een wisselenden raad." Aan de autonomie der gemeenten, die toch al niet groot is, zou ik zoo min mogelijk willen tornen, terwijl bet ook zeer de vraag is, of de benoemingen door bet centraal gezag zooveel beter uitkomsten z »uden geven. Waarneming en ervaring doen my niet gerust xyo op dat punt. Niet veelbelovend lykt my ook datgeen wat de hooggeleerde auteur als geneesmiddel aangeeft voor 'tdoor hem zoo gewraakte toezicht van Gedeputeerde Staten op 't be heer der gemeente-financiën. Hij wil bun dat ontnemen en het opdragen aan een door het centraal gezag gekozen provinciaal college Geven de benoemingen van de rekenka mer een waarborg, dat dit juist gezien is Welke eischen wil men stellen voor bet lidmaatschap van dit provinciaal college? Ziedaar open vragen, die iotusschen beant woording eischen, voordat men znlk een ingrijpenden maatregel neemt. Dat veel beter kon wezen op dit gebied, ontken ik geenszins; maar wij hebben een meererva ren geneesmeester noodig dan deze hoogge leerde bleek te zijn, om een goede diagnose te kannen maken en de juiste geneesmiddelen te leeren kennen. I. H. C. HEIJSE. Middelbarg, 8 Nov. '97. zeer onvolledig uitgeoefend, pit is de font; maar daarmede is het]te onttrekken aan wat hij noemt „de wis- ZELDZAAM mag het heeten, dat een voorloopig verslag der Tweede kamer over de Staatsbegrooting aan leiding geeft tot een antwoord van een oud-minister. Die nieuwigheid hebben w'ij nu te danken aan den oud-minister Van Houten. Hij gevoelde zich gedrongen protest aan te teekenen tegen de wijze, waarop hij daarbij is besproken, o. a. in verband met de vraag of hy in den afgeloopen zumer niet met de samenstelling van een nieuw ministerie had belast moeten zijn. Ons kwam ook die vraag eene vrij groote onhandigheid van 'sministers vrienden voor; en de heer Van Houten had volle recht uit te roepen: „De hemel beware mij voor mijne vrienden." Althans wanneer van hunne zijde die kwestie ter sprake is gebrachtOf hebben soms zijne politieke tegenstanders dit gedaan? Zoo blind kan zelfs een groot vriend van den oud-minister toch niet zijn, om over het hoofd te zien dat iemand als hij, met al zijne groote talenten en bekwaamheden, eigenschappen mist, voor een kabiaet-formeerder en leider meer dan noodig. Dat men in de politiek, na rijpe ervaring en ernstig nadenken, van'inzicht verandert, behoort tot de mogelijkheid en is verklaarbaar. Maar de eigenaardige veranderlijkheid van mr Van Houten was velen al te sterken dan, iemand die zich zoo weinig beheerschen kan zelfs als minister; die zich zulke zonderlinge uitvallen veroorlooft als hij o. a. tegenover den heer Kerdyk deed, met het zeggen „Huil maar op", en, zooals in de bekende geschiedenis met den heer Bredius, zoo eigenaardig optreedt, is weinig geschikt voor premier. Wij hebben ons indertijd voor een recon- strnctie van het vorige kabinet verklaard maar daarbij allerminst op het oog gehad het leiderschap aan mr. Van Houten opgedragen te zien. Daarvoor bleef onzes inziens jhr Röell steeds aangewezen. In de Tweede kamer koesterden sommige leden daaromtrent andere ideeën. Zij meenden „dat eene reconstructie van het vorige kabinet onder leiding van den heer Van Houten meer in overeenstemming ware geweest met den politieken toestand, omdat bij de verkiezingen de lens van anti-clericalisme en anti-protectio- nisme, door den heer Van Houten in de Eerste kamer aangeheven, in vele districten den door slag had gegeven." Daartegenover werd door anderen aangevoerd: „dat, terwijl het vorige kabinet slechts eene beperkte taak op zich had genomen en ook volbracht, juist de minister Van Houten, die bovendien niet geslaagd was in zijne candida- tuur voor het lidmaatschap der Kamer, het minst de aangewezen man was als kabinets formateur, omdat hij in de latere jaren zich een sterk tegenstander had getoond van eene meer uitgebreide staatszorg ter verbetering van maatschappelijke toestanden, ten gunste van welke zich eene sterke strooming had ge- openhaard aan de stembus." Dat bijhalen van de candidatuur te Gronin gen vinden wij van de zijde der oud-collega's van mr Van Houten een allerongelukkigste greepen als de door ons, in verband met de algemeene beschouwingen, gebezigde qualifi- catie van „Onnoodig gepraat" op iets van toe passing is, dan is het zeker wel op dit onder ling geschermutsel. Het tegenwoordige ministerie zal in die kwestie toch zich moeilijk kunnen mengenen eenvoudig moeten verwijzen naar hen, die de kroon hebben geadviseerd. Zijne leden zullen allerminst zich kunnen inlaten met dat ver schil van gevoelen tusschen „sommige" en andere" leden. De oud-minister beeft echter gemeend zich in den strijd te moeten mengen en in De Avond post zijn gevoelen bloot te leggen. De bescheiden verdienste, in de Eerste ka mer gewezen te hebben op het gevaar van een in aantocht zijnden clericaal-protcctionistischen aanval op de hoofd-beginselen van het liberaal staatsbeleid, zou zoo schryft hij op zich toch een heel magere titel zijn voor de opdracht eener kabinetsformatie. En de wensch naar reconstructie van het vorig kabinet onder mijne leiding bevat eene blykbare tegenstrij digheid. Ware de leiding van het kabinet uit handen van den heer Röell in mijne overge gaan, dan zou het inderdaad geen gerecon strueerd, maar een nieuw kabinet zijn, al waren de meeste titularissen gebleven. „Zijn in de afdeelingen geene betere gronden voor mijne candidatuur voor kabinets-formatie aangevoerd, dan had de geheele opmerking ge- rustelijk uit het verslag gehouden kunnen zijn. „Dan verviel natuurlyk ook de aanleiding tot opneming in hot verslag van de tegenspraak, hetgeen slechts zij zouden kunnen betreuren, die gaarne in dat staatsstuk eene hatelijkheid aan myn adres gepubliceerd wenschten te hebben." De oud-minister veronderstelt, dat de Kamer bekend was met het streven der geavanceerde pers, om zijn geheele politieke positie door het verwijt van beginselverzaking te ondermijnen. En daarom behoorde de op verandering van richting wijzende uitdrukking in de afdeelingen, waar zij gebruikt werd, aanleiding te hebben gegeven tot het vragen van bewijs, en zonder bewijs had die uitdrukking zijns inziens door de commissie van rapporteurs niet mogen zijn opgenomen. „De bewering zegt bij dat ik de gren zen van bedoelde staatszorg in latere jaren minder ruim zou hebben willen trekken, of ook haar voortaan minder ruim zou willen trekken dan in eenige vroegere periode van myn leven, is volstrekt onwaar. „Ik moet op openlijke herroeping dier be wering aandringeH." „En welke beteekenis moet ik hechten aan den tusBChenzin: „die bovendien niet geslaagd was in zijne candidatuur voor het lidmaatschap der Kamer Schuilt in deze phrase eene al gemeene theorie? Zoo ja, welke? Of wordt uit het niet-slagen van mijne candidatuur te Groningen, alzoo uit bijzondere omstandigheden van de verkiezing aldaar, ongeschiktheid afge leid? In de onzekerheid wat bedoeld wordt, moet ik verschillende mogelijke antwoorden bespreken. „Het is bekend dat ik een warm voorstan der ben van de vereeniging der betrekkingen van minister en kamerlid. Voor de beoordee ling der vraag, of ik mij oventueel politiek krachtig genoeg zon hebben gevoeld eene op dracht te aanvaarden, of aan het hoofd van hét departement van binnenlandscho zaken te blijven, was het bélóop der Groninger verkie zing van gewicht. Ook zou eene niet-verkiezing of niet-herkiezing bij de Kroon gewicht in de schaal mogen leggen ter beoordeeling van iemands kansen van succes in de volbrenging van de regeeringstaak. Maar daarin ligt niet opzichzelvé eene disqualificatie. Mijne niet- herkiezing te Groningen in 1894 heeft de Kroon niet verhinderd destijds het vertrouwen te koesteren, dat ik de ook niet lichte taak zou kunnen afwerken, die de toenmalige omstan digheden op den minister van binnenlandsche zaken legden, noch heeft zij mij verhinderd die taak te volbrengen. Vooral zoolang de ver eeniging der betrekkingen van minister en kamerlid eene nieuwigheid is, kan het lot eener ministerieele candidatuur op zich zelf niets ter zake doen." Eindelijk schrijft de heer Van Houten „In elk geval zou het eene door mij nooit verdédigde overdrijving zijn van het in myn oog juiste beginsel, alleen Kamerleden of ge kozen Kamerleden als kabinetsformateurs of ook als ministers toe te laten. Het is mij te doen om voor politieke leiders de voortdurende aanwezigheid in het parlement te verzekeren en om hen éenigermate h Vabri te stellen van intriges in en buiten het parlement. Van het gewicht hiervan zijn niet alle partijen door drongen. Bij den tegen woord igen stand der openbare meening zou disqualificatie op grond van niet-verkiezing slechts de ministers huive rig [moeten maken eene candidatuur te aan vaarden en aan de kiezers van een bepaald district een te grooten invloed toekennen. „Had men in de afdeelingen bjjzondere om standigheden der Groninger verkiezing op het oog, dan moet ik daaromtrent het volgende opmerken: „De beslissing over de canditatuur in vijf tot een centrale kiesvereeniging verbonden vereenigingen viel ten voordeele van den heer Drucker uit, omdat hij zich gunstiger uitliet dan ik voor de staatspensioenen van werklie den. De gelegenheid zal mij wel niet ontbre ken later omtrent dit vraagstuk mijne meening te verdedigen. Voor de nu ter sprake komende zaak is alleen van gewicht, dat de formateur van het tegenwoordig kabinet met my van meening is, dat het vraagstuk nog in de periode der wetenschappelijke voorbereiding verkeert. Het zal m. i. reeds daarom moeten achterstaan b. v. bij de uitbreiding van het onteigenings- recht in den geest van mijn wetsvoorstel (zit ting 1892/93 no. 119) en de inrichting eener ïyfrentebank, waaromtrent het ministerie-Röell buiten mijn schuld zijne belofte niet is nage komen, welke beide onderwerpen wel zijn voorbereid. „Toen men, tegen mijn uitgedrukten wensch, bij de herstemming te Groningen den strijd voortzette, kreeg ik, zoover men uit candida- turen en cijfers eene conclusie kan trekken, eene vrij belangrijke meerderheid der liberale stemmen. Welke invloeden de verplaatsing van eon aantal liberale stemmen bewerkten, doet hier niet ter zake, behalve alleen, dat tijdens de herstemming myne aftreding als minister waarschijnlijk of zeker werd geacht en alzoo ook alle bezwaar uit de vereeniging der betrekkingen verviel. De beslissing viel ten gunste van den heer Drucker uit, enkel omdat de clericalen van alle schakeeringen aan dezen de voorkeur gaven, „Beschouwde men in de afdeelingen deze laatste omstandigheid als voldoenden grond voor mijne disqualificatie als kabinetsforma teur Misschien wel, en bij bet evenwicht der partijen en den invloed der Christelyk-histo- rischen misschien ook wel roet eenig recht. Alleen ware het dan billijk tegenover mij ge weest, deze motiveering in het voorloopig verslag op te nemen, daar hierdoor op die disqualificatie een gchoal nmier lirlit, 7011 vul len." Tot zoover de oud-minister. Dat hij zich verdedigde het is zijn recht, al lijkt zijn optreden in deze zonderling. Maar het is te hopen, dat zyn schryven niet het sein worde tot verdere polemiek, die wei nig of geen vruchten kan dragen. Er is op dit oogenblik wel wat anders en beters te doen dan recriminaties te houden over feiten, waaraan nu niets te veranderen valt. Men had dan ook in de Tweede kamer ver standiger gedaan den minister Van Houten in ruste met rust te laten. Kosten van stembiljetten. De burgemeester der hoofdplaats van een der kiesdistricten had zich tot den Commissaris der Koningin in de betrokken provincie gewend met de vraag, of de kosten der stembiljetten, die aan de verschillende burgemeesters in het district worden toegezonden door den burge meester van de hoofdplaats, moeten komen ten laste van de hoofdplaats, dan wel of zij moeten worden gedragen door elke der betrokken ge meenten, voor zooveel haar aandeel betreft, of door den burgemeester in privé. De vraag, tot de betrokken gemeentebesturen gericht of zij bereid waren een gedeelte der onkosten te be strijden, werd deels bevestigend, ten deele ont kennend beantwoord. De commissaris der Koningin onderwierp de vraag aan het oordeel van den minister van binnenlandscho zaken. Deze gaf piet ver wijzing naar art. 205k der gemeentewet beslist te kennen, dat de kosten gedragen moe ten worden door de hoofdplaats van het kies district. Het college van burg. en wetb. der betrok ken gemeente (de hoofdplaats van het kiesdis trict) kon zich met de zienswijze van den mi nister niet vereenigen en weigerde een mandaat af te geven voor de uitbetaling van drukloon van geleverde stembiljetten, op grond, dat art. 70 der kieswet niet bepaalt wie de kosten moet dragen en art. 205k der gemeentewet voor dit geval zijns inziens niet van toepas sing moet worden geacht. In bovenbedoeld geval zoo merkt de be richtgever van het weekblad van J. Oppenheim waaraan dit ontleend is, hierbij op is voor zien bij art. 225 der gemeentewet. Blijven B. en Weth. weigeren bedoeld bevelschrift af te geven, dan kunnen Gedep. Staten, na. den Ge meenteraad te hebben gehoord, de betaling be velen. De redactie is het zonder eenig voorbehoud met den minister eens. Het is waar, dat art. 205k der gemeentewet slechts ten laste der ge meente brengt de kosten der verrichtingen, waar door haar bestuur heeft te zorgen, doch zij

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1897 | | pagina 1