74
ZITTING VAN VRIJDAG 16 JULI 1897.
toevertrouwd dan aan wat slechts een afdeeling is van
eene elders gevestigde Maatschappij.
Bij de bebaDdeliDg der ontvangsten gaf slechts éen
post aanleiding tot opmerkingen, nl. die voor de op
centen op de personeele belasting. Had men tegen
de voorgestelde heffing in éene afdeeling geen bezwaar,
in de beide andere was dit wel het geval. In eene
maakten eenige leden de opmerking, dat eene heffing
van 27 opcenten zeer hoog schijnt, vooral daar er eene
buitengewoon hooge aflossing plaats heeft, ni. van
f 24.000 meer dan in het vorige jaar. In de andere
afdeeling verklaarde een lid zich bepaald tegen de
heffing van 27 opcenten. Hij herinnert er aan, hoe
regeering en wetgevende macht, gedrongen door de
gedurende jaren daaromtrent uitgebrachte klachten,
er eindelijk in geslaagd zijn, den druk dier belasting,
althans voor een deel, van den middenstand en voor
een nog ruimer deel van de mingegoeden af te wen
telen en over te brengen op hen, die in ruime mate
door de fortuin gezegend zijn. Aan alles is echter eene
grens. Bij de heffing van 18 opcenten ten behoeve
der provincie voor 1897 is een resultaat verkregen,
waarmede velen tevreden zijn en waarin anderen be
rusten bij verhooging dier opcenten met 50 percent
zullen de meer gegoeden zeer onaangenaam worden
getroffen en de door den burgerstand zoo lang ge-
wenschte verlichting, voor 1897 eindelijk verkregen,
wederom voor een groot deel worden vernietigd. En
waarvoor? Genoemd lid zon zich door niets laten
verleiden tot medewerking om aan Gedeputeerde Staten
de middelen te onthouden, ten einde in de financiëele
behoeften van Zeeland op onbekrompen wijze te voor
zien, doch bij is ongezind, de belastingen zoodanig te
helpen opvoeren, dat op de schouders der tegenwoor
dige bela8tingpüchtingen wordt gelegd wat ten behoeve
der toekomstige wordt besteedhij wil buitenge
wone uitgaven bestrijden uit buitengewone inkomsten
en daarin niet langer met aanwending der gewone
middelen en ontvangsten blijven voorzien. Blijkens de
opgaven op bladz. 11 van den toelichtenden staat bij
de begroofcing voor 1898 zijn bijvoorbeeld uit de
gewone uitkomsten en middelen, voor rentelooze voor
schotten tot verbetering of aanleg van wegen, gedu
rende de jaren 1883 tot en met 1888/9 uitgegeven
niet minder danf 197.564,92
en van 1894/5 tot en met 1896/7 34.586,—
te zamen f 232.150,92
waarbij nog gevoegd kan wordea f 16.487 voor kosten
wegens aankoop en verandering der inrichting van het
huis op de Balans te Middelburg, om te dienen voor
bureaux der ambtenaren bij den provincialen waterstaat
(zie bladz. 33 van den toelichtenden staat, begrooting
1898, art. 34, lett, d), welke bedragen hadden kunnen
worden geleend. Evenzoo de f 60.000 (zie verant
woording van Gedeputeerde Staten over het dienstjaar
1895, bladz. 7, art. 43), tot welke leening door de
Staten is besloten, doch die niet is uitgegeven, daar
de uitgave, waarvoor zij bestemd was, uit de gewone
middelen kon worden bestreden. Daar nu, blijkens
meergenoemden toelichtenden staat der begrooting voor
1898, bladz. 5, het dienstjaar 1896 vermoedelijk weder
om een aanzienlijk goed slot en wel van ongeveer
f 94.000 zal opleveren, waarvan slechts f 60.000
bij hoofdstuk I art. 2 in de begrooting voor 1898
is gebracht; daar de post voor calamiteuze polders
(hoofdstuk VII art. 3) als naar gewoonte op f 100.000
is geraamd, terwijl volgens meergenoemden toelichtenden
staat (bladz. 27) over 1896 vermoedelijk slechts een
bedrag van 25.000 zal worden vereischt; daar een
post voor onvoorziene uitgaven voor 1898 is uitge
trokken, 3985.32' hooger dan voor 18S7 en f 13.196.34
hooger dan in 1896 daarvoor is uitgegeven (toelichtende
staat bladz. 32 en 33), acht dit lid eene verhooging
der opcenten op de personeele belasting voor 1898
volkomen overbodig en verklaart hij, met bet voorstel
van Gedeputeerde Staten, om voor 1898 27 in plaats
van 13 opcenten op de personeele belasting te heffen,
niet te kunnen medegaan.
Drie andere leden verklaren in te stemmen met de
uitgesproken denkbeelden, terwijl één hunner, hoewel
de moeilijkheid erkennende, met voorbeelden de onge
lijke werking aantoont der wet op de personeele be
lasting, die heel iets anders heeft uitgewerkt dan be
doeld is.
Een der heeren Gedeputeerden zou het gevaarlijk
achten, den post voor calamiteuze polders lager te
ramen dan, op advies van den hoofdingenieur van deD
provincialen waterstaat, is voorgesteld; hij toont met
aanhaling van jaartallen en cijfers aan, dat f 100.000
gedurende onderscheidene jaren daarvoor zelfs onvol
doende zijn geweest, en verklaart, dat Gedeputeerde
Staten hebben gemeend, bij de raming der opcenten
den weg te moeten volgen, dien de wet toelaat.
Nog een lid in deze afdeeling erkent, dat er vele
bezwaren bestaan, doch dat, als er eene fout aanwezig
is, daarvan de schuld ligt bij de wet op het personeel,
en dat het niet op den weg der Provinciale Staten ligt,
daarin te voorzien. De gebreken zullen den wetgever
nopen tot wijziging de wet.
Bij de rondvraag in de laatstbedoelde afdeeling wordt
ten slotte de begrooting aangenomen en de voorge
stelde heffing van opcenten op de grond- en op de
personeele belasting door de afdeeling, met uitzondering
van de vier genoemde leden, goedgekeurd.
De voorzitter deelt mede, dat Gedeputeerde Staten
in dit verslag geene aanleiding vinden, om wijziging
te brengen in hun voorstel.
Algemeene beraadslagingen worden niet gevoerd.
Bij de artikelsgewijze behandeling, beginnende bij"
de uitgaven, zegt bij hoofdstuk IV afd. II art. 1,
aflossing op 1 Januari 1898 van zes-en-veertig obliga-
tiën elk van f 1000, van de provinciale geldleening
1889 van f 490.000, tot conversie der 4 geldleeningen
f 46.000, de heer Hammacher te willen voorstellen
dit bedrag te verminderen met f 24.000 en te brengen
op f 22.000.
De heer Hammacher. Ik wensch, mijnheer de
voorzitter, dit voorstel met een enkel woord toe te
lichten. De bedoeling is om, in stede van f 46.000 af
te lossen, waar de gewone norm slechts f 6000 is, nu
f 22.000 af te lossen en das f 24.000 te besparen en
met dat bedrag later de middelen te verminderen
bij den postzeven-en-twintig opcenten op de hoofdsom
der belasting op het personeel.
Daardoor zou het aantal opcenten kunnen vermin
derd worden met het cijfer waarmede Gedeputeerde
Staten de opcenten hebben verhoogd.
Ik zal bij dien post daartoe een voorstel doen en
dat dan toelichten, nu wensch ik eenvoudig de be
doeling aan te geven waarom ik bij dezen post de
vermindering voorstel.
De heer Hammacher dient zijn voorstel in.
Het strekt om: punt 1 afd. 2 hoofdst. IV der uit
gaven te verminderen met f 24.000 en alzoo te brengen
op f 22.000.
De voorzitter. Ik zie dat het voorstel o. a.
gesteund wordt door deu heer Van Woelderen, die
niet aanwezig is. Ik meen dat de ondersteuning moet
plaats hebben door tegenwoordig zijnde heeren. Daarom
wil ik vragen of een ander lid het voorstel steunt.
Dit blijkt het geval te zijn.
Daarop wordt de beraadslaging geopend.
De heer Snijders. Ik zou gaarne van Gedepu--
teerde Staten eene inlichting ontvangen.