66
ZITTING VAN VRIJDAG 16 JULI 1897.
van Gedeputeerde Staten wees erop, dat die bepaling
slechts van éene zijde werd aanbevolen, terwijl boven
dien het bewijs zeer bezwaarlijk, te leveren zal zijn,
dat iemand gedurende eene maand onvoorwaardelijk
eigenaar is geweest, waarop het bedoelde lid ant
woordde, dat die bepaling toch in andere reglementen
gevonden wordt. Nadat een ander lid verklaard had
zich met het gevoelen van den eersten spreker te
vereenigen, gaven de andere leden der afdeeling te
kennen, geen bezwaar tegen het artikel te hebben.
Art. 2. Een lid derzelfde afdeeling wenscbte in
aliDea 3 achter de woorden „Provinciaal blad" in te
lasschen: „alsmede locale bladen," omdat voorlezing
en aanplakking door hem onvoldoende worden geacht.
Nadat eenige discussiën over de al of niet wenscbe-
lijkheid van adverteeren. in locale bladen waren gevoerd
en over de verantwoordelijkheid van Gedeputeerde
Staten, die niet met alle locale bladen bekend zijn,
wanneer men zich beroepen kan op het ontbreken der
opname in eenig locaal blad, wensehte een ander lid
de bekendmaking veertien dagen te voren te doen ge
schieden door burgemeester en wethouders, die natuurlijk
met de locale bladen wel bekend zijn. Drie leden
verklaarden zich ten slotte vóór het denkbeeld van
den eersten spreker, terwijl de overige leden zich
vereenigden met de redactie, voorgesteld door Gede
puteerde Staten.
Art. 4. In eene afdeeling wensehte een lid dit ar
tikel geheel te doen vervallen en te vervangen door
art. IV, gelijk difc op bladz. 9 van het rapport van
Gedeputeerde Staten in het ontwerp der afdeeling
Zeeland van Het Nederlandsch Paardenstamboek is ge
formuleerd, ten einde allen schijn van partijdigheid
door voorafgaande bekendmaking van de namen der
eigenaars te vermijden, waarop door een ander lid
werd gevraagd, hoe iemand, die zijn hengst niet voorat,
zij het ook slechts éen dag te' voren, aangeeft, opgave
kan doen van ras enz. Een lid van Gedeputeerde Sta
ten hield zich overtuigd, dat geheimhouding niet kan
worden volgehouden, waarop het eerstgenoemde lid te
kennen gaf, daaromtrent een nieuw artikel te zuliea
voorstellen. Terwijl vier leden hunne instemming met
den uitgesproken wensch betuigden, verklaarden de
overige leden der afdeeling zich vóór het behoud van
het artikel, gelijk dit door Gedeputeerde Staten is
voorgesteld.
Ook in eene andere afdeeling gaf men in overwe
ging, om den termijn van aangifte voor de ken ringen
zoodanig te wijzigen, dat de aangifte ook op den dag
der keuring zonde kunnen plaats hebben, hetgeen
gerekend werd bevorderlijk te kunnen zijn aan de
onpartijdigheid der beoordeeling en met goed gevolg
in Noord-Braband toegepast wordt.
Art. 5. In eene afdeeling vroeg een lid inlichting,
of in alinea 3 wordt bedoeldeen vierde persoon, die
niet te keuren heeft en, in de provincie woonachtig,
zich belasten kan met het bijhouden der stamregisters,
zooals door spreker werd gewenscht.
Na het ontkennend antwoord van een der heeren
Gedeputeerden, ontspon zich een debat tusschen twee
leden over het aantal commissien en over de weusche-
lijkheid de redactie te herstellen, oorspronkelijk in dit j
artikel door Gedeputeerde Staten voorgesteld, waarna
door genoemden Gedeputeerde het standpunt van het
college nader werd toegelicht en verklaard, dat deze
zaak als een geheel op zich zelf staande wordt be
schouwd, namelijk: onderzoek naar erfelijke gebreken.
In een andere afdeeling waren meerdere leden van
oordeel, dat de woordeD „buiten de provincie geves
tigde" dienen te yervallen, terwijl dan aan het slot
eene nieuwe alinea moest worden bijgevoegd, luidende
„Zij, veeartsen, mogeu alleen optreden in de deelen
van Zeeland, buiten hunnen dienstkring liggende."
Art. 6. In eene afdeeling wensehte men het tweede-
l'd te lezen als volgt„De keuring bepaalt zich fot
het onderzoek, of de hengsten lijdende zijn aan een
of meer der volgende gebreken", met de bedoeling, om
de aanduiding der in aanmerking komende gebreken be
paaldelijk vast te stellen, doch zich te onthouden van
het uitspreken van een oordeel omtrent de erfelijkheid.
In deze zelfde afdeeling wensehte men onder de ge
breken, sub 4 vermeld, „cornage" bepaald te zien opge
nomen, onder die sub 5, „maanblindheid". In eene
andere afdeeling wensehte een lid aan de gebreken nog
te zien toegevoegd„7. te groote onevenredigheid in
den vorm van het beenderstelsel", als kunnende een
belangrijk gebrek worden genoemd, dat zonder tegen
spraak mede erfelijk is.
In diezelfde afdeeling vestigde een ander lid de aan
dacht op bef. ontbreken in dit artikel van de bepaling
van het oorspronkelijke art. 6: „Kengsteu, aan een
dezer gebreken lijdende bevonden, wordea niet goed
gekeurd". Terwijl nog een lid dezer afdeeling de
opname hiervan wenschelijk achtte, werd door een der
heerea Gedeputeerden geantwoord, dat deze bepaling
oorspronkelijk mede in de bedoeling van het college
gelegen heeft, doch na de wijziging niet meer nood
zakelijk werd geacht. Tea slotte sprak de afdeeling
bij meerderheid van stemmen de wenschelijkheid der
opname uit.
Ook in eene andere afdeeling werd de wenschelijk
heid van de opname dezer zinsnede uitgesproken, terwijl
men ook het laatste woord van het artikel gaarne
vervangen zag door een, dat juister weergaf, wat met
de aanplakbiljetten zoude geschieden, bijv. ophangen,
aanplakken of iets dergelijks.
Art. 7. In eene afdeeling meende men, dat aanvul
ling van het artikel noodig is met de woorden „wan
neer zij in het ongelijk gesteld worden, kunnen Gede
puteerde Staten zooveel van de voorgeschoten gelden
terugbetalen, als zij zullen oordeelen billijk te zijn."
Art. 8. In eene afdeeling waren vele leden van
oordeel, dat de woorden „de letter Z" vervangen
moesten worden door „jaarlijks door Gedeputeerde
Staten te bepalen."
In eene andere afdeeling wensehte een lid voer alle
hengsten eene zelfde branding en wel op den rechter
voorhoef, ter bevorderiug der gelijkmatigheidde
overige leden der afdeelirg vereenigden zich hiermede.
In eene der afdeelingen vereenigden zich ten slotte
7 van de 10 leden met het ontwerp, terwijl ook in
eene andere afdeeling de leden, behoudens de gemaakte
opmerkingen en uitgesproken wenschen, met bet voorstel
konden medegaan.
De voo*zÏ44er deelt mede dat Gedeputeerde Staten
in dit verslag aanleiding vinden om de volgende wij
zigingen te brengen in het ontwerp-reglement
Art. 6. Tusschen het 2de en 3e lid wordt ingevoegd
„Hengsten aan zoodanig gebrek lijdende bevonden,
worden niet goedgekeurd".
Iu het laatste lid wordt gelezen in plaats van „aan
plakbiljetten" >biljetten" en in plaats van „afgekondigd"
„aangeplakt".
Art. 7. Aan de laatste alinea wordt toegevoegd:
„Wordt hij in het ongelijk gesteld, dan zijn Gede
puteerde Staten bevoegd tot gedeeltelijke teruggave".
Art. 8. De laatste alinea wordt gelezen
„De goedgekeurde hengsten worden op den rechter
voorhoef gebrand met een jaarlijks door Gedeputeerde
Staten te bepalen lettermerk en de laatste twee cijfers
van het iaar der keuring".
Art. 13 wordt gelezen:
„Art. 1 treedt op 1 Haart 1898, de overige artikelen
op 1 Januari 1898 iu werkiDg".