ZITTING VAN VRIJDAG 16 JULI 1897. 59 veroordeeliDg van den schuldige wegens gelijke over treding onherroepelijk is geworden, kan de rechter: a. bij overtreding van art. 29, 30 1—3 en 31 een geldboete van ten hoogste vijftig gulden of hech tenis van ten hoogste 5 dagen opleggen b. bij overtreding van art. 23, 24 en 25 een geld boete van ten hoogste vijt en zeventig gulden of hechtenis van ten hoogste 7 dagen opleggen. Het algemeen verslag wordt uitgebracht door den heer Hennequin. Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel genomen 36 leden, waaronder 6 leden van Gedepu teerde Staten. In alle aldeelingen vereenigde men zich algemeen met het voorstel van Gedeputeerde Staten. In eene afdeeling werd verhooging van de boete en den duur der hechtenis bij overtreding der gestelde bepalingen wenschelijk geacht. Bij de overtreding van de artt. 29, 30, 32 1 wenschte men het maximum der geldboete te bepalen op 25, dat der hechtenis op 5 dagen bij de over treding van de artt. 23, 24, 25, 32 2 de hechtenis op ten hoogste 10 dagen bij die van de artt. 1, 2, 28 en 33 op ten hoogste 15 dagen (zie art. 34)bij die van de artt. 29, 30 en 32 1 op ten hoogste 10 en bij die van de artt. 23, 24, 25 en 32 2 (zie art. 36) op ten hoogste 15 dagen gesteld te zien. Nadat de voorzitter heelt medegedeeld, dat Ge deputeerde Staten in dit verslag geene aanleiding vin den om wijziging te brengen in hun voorstel, wordt dit zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. (Art. 27 politiereglemenl). Het is verboden, zonder schriftelijke vergunning van Gedeputeerde Staten, die vooraf den hoofd-ingenieur van den waterstaat hooren, grond te verveenen of derriuk te steken. (Art. 28 politiereglement). Yerveening of derrink- steking wordt niet toegestaan, bij buiten- of water- keerende dijken, binnen den afstand van vierhonderd en, bij binnendijken, binnen den afstand van honderd ellen van de bermslooten, tenzij de landen, na de uitgraving, de hoogte behouden van ten minste zes palmen boven het peil van winterwater. Waar geene bermslooten bestaan worden de gemelde afstanden, vermeerderd met tien elleD, gerekend van den hiel des djjks. Echter wordt, zelfs bij eenen verderen afstand, de vergunning niet verleend, indien de grond, na de uit graving, niet hooger blijft dan het peil van het winter water des polders. (Art. 29 politiereglement). Eene verveening of der- rinksteking mag niet worden aangevangen of voortge zet, tenzij het peil van winterwater op een onbewege- geen jaar is verloopen, sedert een vroegere veroordee ling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter: a. bij overtreding van art. 29, 30 en 32 1 een geldboete van ten hoogste vijftig gulden of hechtenis van ten hoogste 5 dagen opleggen b. bij overtreding van art. 23, 24, 25 en 32 2 een geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gul den of hechtenis van ten hoogste 7 dagen opleggen. 9°. Artikelen 36, 37, 38 en 39 worden artikelen 37, 38, 39 en 40. Daarop wordt aan de orde gesteld het a 1 g e m een verslag der afdeelingen, betreffende het voorstel van Gedeputeerde Staten tot vasts telling van een reglement op de verveningen. Het voorstel luidt: Bij de wet van 13 Juli 1895 (Staatsblad no 113), houdende bepalingen omtrent verveningen, wordt in art. 1 aan de Staten de bevoegdheid gegeven tot het vaststellen van de noodige voorschriften om trent hooge en lage verveningen, met inachtneming der regels in de daarop volgende artikelen gesteld. Dat onderwerp was voor Zeeland tot dusver geregeld in 7 vau het reglement van politie voor de polders in Zseland Provinciaal blad no 92 vaa 1867 doch de bepalingen van die zijn thans door bedoelde wet in verband met art. 142 der provinciale wet ver vallen. Wij hebben daarom de eer u voor te stellen een reglement op de verveningen vast te stellen, waarvan een ontwerp hierbij wordt aangeboden De voorschriften zijn zooveel mogelijk in overeen stemming gebracht met de tot dusver in Zeeland gel- gelde bepalingen, welke tot geene moeilijkheden aan leiding gaven. Het ontwerp is van den volgenden inhoud Reglement op de verveningen in Zeeland. Artikel 1. Het is verboden zonder schriftelijke ver gunning van Gedeputeerde Staten bedijkte gronden te vervenen. Art. 2. Vervening wordt niet toegestaan, bij buiten- of waterkeerende dg ken binnen den afstand van vier honderd-, en bij binnendijken binneD den afstand van honderd meter van de bermslooten, tenzij de grondeD, na de uitgraving, de hoogte behouden van ten minste zes decimeters boven het peil van het winterwater des polders. Waar geen bermslooten bestaan, worden de in de vorige zinsnede bepaalde afstanden vermeerderd met tien meter, gerekend van den hiel des dijks. De vergunning wordt evenwel zelfs bij verderen afstand niet verleend, indien de gronden na de uit graving niet hooger blijven dan het peil van het winterwater des polders. Art. 3. Het peil van het winterwater, in het vorige artikel bedoeld wordt, na raadpleging van het bestuur van den polder waarin de te vervenen gronden gelegen zijn, door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Art. 4. Bij de aanvraag om vergunning wordt een werkplan overgelegd van de te vervenen gronden, toegelicht door eene op nauwkeurige metingen ge gronde aituatieteekening op de schaal van t a 1250. Art. 5. Van de vergunning mag geen gebruik wor den gemaakt, voordat a. het peil van het winterwater in den polder,^ waarin de te vervenen gronden liggen, ter beoordeeling en beslissing van het bestuur behoorlijk verzekerd is

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1897 | | pagina 63