MIDDELBURGSCHE COURANT. N°. 303. 138° Jaargang. 1895. Dinsdag 24 December. Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prjjs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., 2.- Afzonöerlijke nummers kosten 5 cent. Thermometer. Middelburg 23 Dec. 8 u. vm. 31 gr., m. 12 u. 35 gr., av. 4 u. 34 gr. F. Verw. O. wind. Advertentiën voor het eerstvolgend nummer moeten des middags vóór èém uur aan het bureau bezorgd zjjn. Advertentiën20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten en Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel meer 20 cent, Reclames 40 cent per regel. Groote letters naar de plaats die zij innemen. Advertentiën bjj abonnement op voordeelige voorwaarden. Prospectussen daarvan zjjn gratis aan het bureau te bekomen. Inenten. Te ZierikzeeA. C. de Mooij, te Tholen A. van Nieuwenhutjzen. Woensdag en Donderdag de lieldeHerstdageo,versdiijnt de Mld- delburgache Courant niet. Middelburg 23 December. JKarlneoluU en liaven té Vllalngen. De commissie, in wier handen zgn gesteld de inlichtingen op de adressen van den ge meenteraad van Vlissingen en van de kamer van koophandel en fabrieken aldaar, houdende verzoek tot het in bruikbaren staat brengen en voor het scheepvaartverkeer openstellen van de MarineBluis en haven te Ylissingen, heeft aan de Tweede kamer het volgende rapport uitgebracht. Ter juister beoordeeling van deze niet alleen voor Ylissingen en Walcheren, maar ook voor ons land belangrjjbe zaak meent de commissie in de eerste plaats te moeten nagaan wat tot het verzoek aanleiding heeft gegeven. In de jaren 1876 tot 1880 is de voormalige Marinehaven te Ylissingen verbreed en ver legd en de bestaande Marinesluis door den bouw van een tweede sluishoofd tot schutsluis ingeriobt. Het kan bezwaarljjk ontkend worden, dat van 1876 tot 1882 bjj de regeering eene andere gedachte heeft voorgezeten dan dat de Mari nesluis tot reservesluis zou worden ingericht en als zoodanig dienst zou moeten doen. Wel schjjnen de tegenwoordige minister en zgn ambtsvoorganger te meenen, dat deze tweede sluis is gemaakt voor 't geval de groote sluis aan de buitenhaven voor de scheepvaart onvoldoende mocht worden, doch deze meening komt ongegrond voor, daar uit de stukken big kt, dat die tweede sluis als reserve moest dienen voor het geval aan de groote sluis te eeniger tgd een defect mocht ontstaan. Immers in 1878 bg de behandeling van art* 11 van hoofdstuk IX der staatsbegrooting gaf de regeering te kennen, dat binnen weinige weken de voormalige Marinehaven in bruik baren staat ware te brengen voor het geval er eens een gebrek aan de groote schutsluis ontstond. En in 1882 deelde de toenmalige minister in zjjne memorie van antwoord op hoofdstuk IX der staatsbegrooting mede, dat afwgzend was beschikt op eene aanvrage van de Maatschappij de Schelde om de MarineBluis tot droogdok te mogen inrichten, op grond, dat gewichtige bezwaren van technischen aard en de belangen der scheepvaart het behoud der Bluis als reserve vorderden. Uit een en ander volgt, dat niet het scheep- vaarverkeer, dat toen, evenals nu, niet groot was, de reservesluis noodig maakte, maar wel de scheepvaartbelangen te Ylissingen, voor het geval te eenigertjjd een defect mocht ont staan aan de groote sluiB. Dat de toenmalige regeering het aanwezig zgn van eene reservesluis noodzakelijk achtte, bewjjst wel de groote uitgaaf aan de daarvoor noodige werken besteed, ten bedrage van niet minder dan f 1.319.092.43®. Na 1882 werden de toen nog niet geheel voltooide werken niet verder voortgezet, om dat die werken onbruikbaar waren gebleken, niettegenstaande daaraan zooveel was ten koste gelegd. De buitensluisdeuren werden vastgezet. De voorhaven werd niet meer op diepte gehouden en de aanslibbing vóór de sluis nam ook zoo toe, dat de buitendeuren niet meer geopend konden worden. Een gevolg van de aanslibbing der voorha ven was mede, dat de schepen, die daar uit kokers de beer der gemeente kwamen halen, niet meer onder die kokers konden aanleggen, zoodat op meer bezwarende wjjze voor de in lading door de gemeente moest gezorgd worden, ten gevolge waarvan, de beer ook minder waarde voor den pachter kreeg en minder pacht kon bedongen worden. Een en ander gaf aanleiding, dat gedurende de jaren 1888 tot 1892 eene uitvoerige corres pondentie tusschen de gemeente en den be trokken minister werd gevoerd, ten doel heb bende eene minneljjbe regeling van deze voor de gemeente zoo belangrgke zaak te verkrggen. Die onderhandelingen leidden voor de ge meente tot geene resultaten. Wel toonde de regeering zioh geneigd een terrein aan de Ma rine voorhaven aan de gemeente in erfpacht te willen uitgeven voor het bouwen van eene nieuwe beer- en mestplaats, maar de daarvoor benoodigde kosten, ten bedrage van ruim f 30.000, wilde de regeering niet voor hare rekening nemen. Toen eindelijk in November 1893 de aan besteding plaats had van het leggen van eer dam voor de buitenBluisdeuren der Marinesluis, bleek het aan het gemeentebestuur voldoende, dat het rjjk niet meer van plan was haven en sluis voor het scheepvaartverkeer bruikbaar ie maken. Yandaar het exploit van 15 December 1893, waarbjj de gemeente Ylissingen den Staat der Nederlanden sommeerde haven en Bluis vol gens de contracten van 1857 en 1885 binnen een jaar te herstellen en bruikbaar te maken. Dit exploit diende alleen voor het behoud harer rechten, maar daarmede had de gemeente niet de bedoeling tegen den staat in rechten op te treden, al zou men dit daaruit kunnen afleiden. Zoo weinig was zjj dit destjjds van plan, dat zjj op 21 December 1893, later, ten gevolge der kamerontbinding, op 1 Februari 1895 herhaald, een request aan de Tweede kamer der Staten-Generaal richtte, ten einde door hare tusschenkomst van de regeering te verkrggen, wat zjj tot nogtoe niet had kun nen erlangen. Uit dit request en de bglagenblgkt de juist heid van het hierboven aangevoerde, wat trouwens ook niet door den minister in zgn antwoord werd weersproken. En nu wat betreft de contracten van 1857 en 1885 waarop de gemeente zich beroept. Het contract van 1857 betrof een koop van grond door het rjjk (departement van marine) van de gemeente Ylissingen. D&arbjj deed de gemeente afstand van hare rechten op den eigendom van de voorhaven, leidende tot het dok der marine, behoudens het recht voor handel en scheepvaart zoowel met zeil- als stoomschepen om de haven te kunnen naderen daar binnen te loopen en daarin te laden en te lossen buiten hinder van de scheepsbeive- ging der marine. Tevens werd bepaald, dat de gemeente eene betere gelegenheid voor berging van beer en mest zou maken en dat daarbjj in de haven de beer, door een koker in zuideljjke strekking onder den grond en onder den wal door naar buiten gevoerd, aldaar alleen en nergens elders in de vaartuigen tot afvoer zou uihoopen. Bjj het contract van 1885, strekkende tot ruil van gronden tusschen het rjjk en de ge meente, werd bjj art. 11 nog bepaald, dat het recht tot behoud van drie uitloozingsbuizen van drie beerputten door het staatsterrein langs de beschoeiing aan de buitenhaven der oormalige Marinesluis te Vlissingen aan de gemeente werd gewaarborgd. Hieruit big kt dus, dat de gemeente hare eigendomsrechten op de Marinehaven afstond, onder voorwaarde dat die haven voor de scheepvaart toegankeljjk zou zgn, en dat aan de gemeente gewaarborgd werd het recht om in die haven de beer door kokers in vaartui gen af te voeren. En wat is nu gebeurd Door het niet voltooien van de Marinehaven en de sluis, en het laten aanslibben van die haven, kunnen deze, in strgd met de contrac ten, niet alleen niet meer gebruikt worden voor de scheepvaart, maar zelfs de haven niet meer voor kleine vaartuigen, bestemd tot het inladen van de beer onder de kokera, omdat de vaartuigen, in plaats van heneden, nu hoven de kokers komen te liggen, zelfs bg laagwater. De gemeente is er eigenljjk nu nog slechter aan toe dan toen men in 1876 de Marineha ven van bestemming ging veranderen. Toen konden de schepen nog van de haven en sluis gebruik maken, maar nu is dit alles onmoge- ljjk geworden. Daargelaten de vraag of het Rgk in rechten op een of andere wgze verplicht zou kunnen worden om aan de vordering der gemeente te voldoen, in elk geval legt de billjjkheid in hooge mate volgens de bestaande contrac ten aan bet Rgk de verplichting op om aan het verzoek der gemeente te voldoen. Het gaat niet aan de gemeente buiten eenige schuld harerzjjds dupe te doen zgn van de mislukte bruikbaarmaking der Marinehaven en van de nalatigheid der Regeering om eene voorziening te treffen en zelf de gemeente op groote kosten te brengen, wil zjj voorzien in eene behoorljjke afvoer van de beer. Maar ook en daarop mag zeker niet min der gewezen worden bet belang der scheep vaart op het kanaal door Walcheren vordert behoorljjke reservesluis, en om die reden mogen de kosten, deswege gevorderd, de Regee ring daarvan niet doen afhouden. In den toestand, zooals die nu is, behoort voorzien te worden. Als toch de groote sluis te Ylissingen defect mocht raken, dan zal er geene gelegenheid zgn voor groote zeeschepen om uit het kanaal door Walcheren te gera ken of daar in te komen. Voor Vlissingen met hare belangrgke scheeps werf en petroleumhandel en voor Middelburg met haar droogdok en andere scheepvaartbe langen zou dit noodlottige gevolgen bunnen hebben. Wel zegt de minister, dat de groote zee schepen toch nog altjjd door de haven en sluizen te Yeere bunnen varen, maar dit is eene be wering, die nog te bewjjzen is. Immers, zelfs voor de kleine schepen was de toegang tot de haven bjj Yeere nog niet zoo lang geleden zeer bezwarend, en is nu alleen mogeljjk door eene niet zeer breede uitgebaggerde geul. Zelfs de stoomschepen van de Maatschappij Zeeland, die vroeger langs Veere gingen om te Middelburg te dokken, doen dit al sedert, lang niet meer, omdat zjj daar geen veilig vaarwater hebben. Werd de Marinesluis in bruikbaren toestand gebracht, dan moge zjj tengevolge van hare breede, lengte en diepte wel geen doorgang kunnen verschaffen voor de grootste zeesche pen, in elk geval zullen toch zeeschepen van aanzienljjbe afmetingen er gebruik van kun nen maken. Naar aanleiding van het bovenstaande meent de commissie het als resultaat van haar on derzoek te moeten uitspreken, dat zjj voor zich den loop, dien deze zaak genomen heeft, vooral met het oog op den besteedde kosten, ten zeerste betreurt en aan de Kamer eenpa rig de navolgende conclusiën te mogen voor stellen a den minister dank te zeggen voor de gegeven inlichtingen b als het gevoelen der Kamer uit te spre ken, dat van rjjkswege de Marinehaven te Vlissingen op behoorljjke diepte behoort ge houden te worden teneinde, zooals vroeger plaats had, aan de schepen, voor het inladen der beer bestemd, gelegenheid te geven bg laag water onder de bestaande kokers aan te leggen, of op andere afdoende wgze in dat belang te voorzien. De meerderheid der commissie stelt voor aan bovenstaande conclusiën nog toe te voegen c als het gevoelen der Kamer uit te spre ken, dat, wat ook moge voortvloeien uit bestaande contracten tusschen het rgk en de gemeente Vlissingen gesloten, in elk geval het belang van de scheepvaart medebrengt, dat de Marinesluis en de daarvoor liggende in te Ylissingen door het rgk in bruik baren toestand worden gebracht. Dit rapport is vastgesteld den 18en Decem ber 11. door de commissie, bestaande uit de heeren Heldt, Lucasse, Mutsaers, De Kanter W. de Beaufort. Met ingenomenheid zal voorzeker in onze omgeving van dit rapport bennis worden ge nomen. Na al hetgeen over deze kwestie door ons is geschreven, ligt het voor de hand dat wjj die commissie erbenteljjb zgn voor haar billjjk en o. i. juist oordeel. Moge de Tweede kamer haar volgen op den goeden weg, dien zjj, en vooral de meerderheid der commissie, haar aanwjjst. mossel cultuur schade doet aan de bevaarbaar heid van het vaarwater. Wel geeft men toe, dat het uitzaaien van mosselzaad de aanslibbing in de hand werkt, doch uitsluitend onder die bjjzondere voor waarde, dat aan de mossel volkomen rust worde gelaten, dat er op die kunstmatig ge vormde mosselbanken niet gekord wordt. En nu wordt daar wel degeljjk gekord, zegt men, en ontstaat er aldaar dus geene aanslibbing door mosselzaad. In een zeer belangrjjk rapport van 19 Sep tember van dit jaar van den hoofdingenieur van den provincialen waterstaat in Zeeland wordt de meening, dat de achteruitgang van het vaarwater niet aan de mosselcultuur te wjjten is, bestreden. Deze meent dat aldaar wel degelgk het mosselzaad een groot gedeelte van het jaar met rust wordt gelaten en deelt mede dat ook door persoonljjk onderzoek en ingewonnen mededeelingen van anderen, om trent dit punt hem gebleken ia, dat de mos selcultuur, thans sedert 1892 bg de nieuwe verpachting onbeperkt in het Veergat en de Zandkreek toegelaten, zeer nadeelig is voor het vaarwater en aanslibbing veroorzaakt en ook zeer nadeelig is voor de oevers öf omdat men die door het korren van mosselen ver zwakt öf omdat men de daarvóór liggende platen door aanslibbing versterkt en de stroomgenl daardoor landwaarts gedrongen wordt, terwjjl de aanslibbing ook nadeelig is voor de afwatering van de polders. Het komt den hoofdingenieur daarom voor, dat aan een dergeljjke toelating tot onbe perkte uitoefening van de mosselcultuur aldaar, verandering behoort te worden ge bracht in het belang van het vaarwater, de oevers en de afwatering van de polders. Daarom verzochten de Provinciale Staten van Zeeland, dat de minister nu eens niet alleen zgne ambtenaren, maar ook de bjj uit stek bevoegden omtrent deze zaak, den inspecteur van het loodswezen in het YLde dis trict te Vlissingen en den wetenscbappelgben adviseur in visscher jjzaken dr. Hoek zou raad- HTog andere SEeeuwsclie belangen in de Ksmer. Bg de behandeling der begrooting voor W aterstaat zgn in de zitting van Vrjj dag der Tweede kamer enkele punten be sproken, onze provincie rakende. In 't kort werd daarvan door ons melding gemaakt maar om de belangrijkheid van die bespre kingen voor sommige inwoners van ons ge west, bomen wjj thans, met de officieele Vingen als gids, daarop meer uitvoerig terug. In de eerste plaats dan sprak de heer mr. C. Lucasse bjj den post voor onderhoud, her stel en verbetering der zee- en oeverwerben, helm- en stroobeplantingen enz., en daarmede in verband staande uitgaven in Zeeland f 43.500; onderartikel 56 der begrootiag. De afgevaardigde voor Middelburg ees er op dat, zooals bekend, in de najaars vergadering van de Staten van Zeeland be sloten werd aan den Minister van Waterstaat, Handel en Njjverheid onder andere in over weging te geven om, wat betreft den toestand van het vaarwater in de Zandkreek en in den Zuidvliet, bg gebleken ernstig verschil van gevoelen tusschen verschillende deskundigen omtrent den invloed van de mosselteelt op den achteruitgang van die vaarwaters, op dit punt het gevoelen te doen inwinnen van den inspecteur van het loods wezen te Vlissingen en van den wetenscbap pelgben adviseur in visschergzaken dr Hoek. Dit onderzoek werd gedaan, zeide mr Lu casse, omdat de minister, volgens zgn schrg ven van 31 Juli 1895 aan Gedeputeerde staten van Zeeland, van gevoelen blijkt te zgn, dat er geen grond is om den achteruitgang van de Zandkreek en den Zuidvliet toe te schrg ven aan de mosselcultuur, zooals die thans wordt uitgeoefend, maar hetzjj geheel hetzjj hoofdzabeljjk te zoeken in het wan tg aan den mond van de Oosterschelde. Bjj dit schrgven werd door den minister eene nota gevoegd, waarin de uitkomsten van een onderzoek waren vervat. Volgens die nota is door de betrokken inge nieurs van den rijkswaterstaat met den hoofd opziener der visscherjjen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen een onderzoek ingesteld. Men zegt niet ontdekt te hebben, dat de Mocht een door hen ingesteld onderzoek aan den dag brengen, dat de nu in vollen omvang toegelaten mosselteelt in de Zandkreek en den Zuidvliet nadeelig is voor dat vaar water, dan zou het hoog tgd worden, de mos selcultuur aldaar, op dien voet uitgeoefend, te doen staken. Want als nu daardoor ook nog dat vaarwater benadeeld moet worden en aanslibbing bevorderd moet worden, wat moet er dan eindeljjk van de soheepvaart aldaar terecht komen Deze wordt dan zeer bemoei- ljjkt en niet dan met groote kosten, zoo dit mogeljjk is, kan later in dien treurigen toe stand worden voorzien. Volgens de nota van den minister is de nieuwe pachttermjjn ingegaan 1 April 1893 zal die eindigen 31 Maart 1896. De minister zou dus nog kunnen zorgen dat in de wgze van verpachting verandering werd gebracht. Maar is, wat ik meen te weten, de verpachting in 1892 niet voor driejaren maar voor veel langer termjjn geschied, dan zou eene regeling met pachters moeten getroffen worden, opdat niet langer de mosselcultuur, ten nadeele van het vaarwater op de wgze als nu geschiedt, worde voortgezet. Ik hoop dat de minister zgne bgzondere aandacht aan die zaak zal willen schenken en in elk geval, welk aandeel de mosBelteelt ns onderzoek zal blgken te hebben aan de aan slibbing van het vaatwater, zal willen zorgen dat althans de binnenlandsche scheepvaart daar onbelemmerd kunne plaats hebben. De minister van waterstaat verklaarde zich bereid om punten, die nog niet genoegzaam opgehelderd zgn te onderzoeken, maar meende dat de geachte spreker op dat oogenblik van hem zeker geen beslissende toezegging zou erlangen. Zonder verdere bepaling en zonder hoofde- ljjke stemming werd de post goedgekeurd. Bg den post voor onderhoud, herstel en verbetering der havens en hare toegangen, daaronder begrepen de aanleg- en losplaats bg de Isabella-sluis en het postha- ventje te Gorishoek; onderhoud, her stel en vernieuwing van peilschalen, endaar- mede in verband staande uitgaven in Zee land f 21.000, bracht de heer mr P. C. J. Hennequin opnieuw ter sprake den toestand der havens te Breskens en te Philipp in De afgevaardigde voor het district Oost burg zeide daarover het volgende Terwjjl ik in vorige jaren omtrent ditzelfde artikel de regeering en de kamer moest lastig vallen, omdat ik meende dat een groot belang werd verwaarloosd, kan ik thans daarentegen een woord van dank betuigen in de eerste plaats aan de vorige regeering, maar ook aan het adreB van den minister van waterstaat. Ik meen nog altjjd dat door de verbetering, aangebracht aan de h a v en van Breskens, niet alleen een locaal belang gediend werd, zjj het dan zelfs in ruimeren kring, maar dat de regeering in deze eene daad van goede en verstandige staatkunde heeft verricht, omdat daaruit mag worden afgeleid dat men er prjjs op stelde de handen met eene ver afgelegene streek van het rgk nauwer toe te halen. De tegenwoordige toestand van de haven is voldoende geworden. Een drgvende ponton zorgt voor een gemakkei jjk verkeer van de reizigers, en de handel wordt geriefd door ver betering van de aanlegplaatsen. Misschien zon eenige uitbreiding weneehel jjk zgn, maar voor eene plaats waar men niet verwend is, is de toestand voorloopig, zooals ik zeide, vrjj vol doende. Het bomt er nu op aan om die betere haveninrichting ook bruikbaar te doen big ven. lk meen echter met den minister te moeten verschillen in de opvatting van de wgze waarop dit moet geschieden. De minister sohjjnt den Westhavendam, en wel aan het zee-einde, te willen verhoogen, teneinde de orerstuiving van zand tegen te gaan, dat zich over dien West havendam vooral bjj hevigen storm, komt nederzetten in de haven. Ik ben natuurljjk bekend met den toestand op de bedoelde plaats dan de minister, en nu meen ik, dat erhooging van het middengedeelte van den Westhavendam, als men zandoverstuiving keeren wil, noodzakelijker is. Ik geloof ook, dat het plan van den minister, tot verhooging van den Westhavendam, niet «onder bedenking moet worden genoemd, want wat is de zaak Over het lager gedeelte van den Westhaven dam, nabjj den steiger, strjjkt thans de vloed- stroom heen als het water iets hooger dan ruim halfvloedshoogte is gewassen. Door de voorgenomehe verhooging nu zal j vloedstroom worden gebroken. Dit breken van den vloedstroom zal ten gevolge hebben, dat een rustiger toestand in het water wordt gebracht, die wel het bin nenvallen der booten en schepen zal verge makkelijken, maar ontegenzeggelijk het ne derzetten van slib en zand in de haven zal bevorderen. Ik durf dit bezwaar in de nadere aandacht van d"n minister aan te bevelenhet is mg an deskundige zjjde aan de hand gedaan, en mocht inderdaad de geuite vrees gegrond zgn, dan zoude het voordeel dat aan de eene zjjde misschien verkregen wordt, weder verloren gaan. Waar ik in het bjjzonder nog op wilde aan dringen, is dat de minister zorge dat thans steeds voldoende in de haven gebaggerd worde de slib te verwjjderen, opdat steeds onge hinderd van de aangebrachte verbeteringen moge gebruik gemaakt worden. De uitbreiding van den Oosthavendam is door mg in de afdeelingen gememoreerd. In het voorloopig verslag en in de memorie van antwoord is gezegd, dat deze zaak ontegen- ;eggeljjb vele kosten na zich zou slepen, lk geef dit toe en weet dat aan die uitbreiding ook andere bezwaren zgn verbonden, maar toch zal men dien weg op moeten als de zand verstuiving niet te keeren is en aan het bag geren niet de hand gehouden wordt. Ik zou den minister toch wel in bedenking willen geven om het denkbeeld van de uit breiding van den OoBtbavendam te doen on derzoeken en in overweging te nemen. Is er dus in den toestand van de haven to Breskens in menig opzicht verbetering geko men, hetzelfde kan ik niet zeggen van de andere haven, die ik mede ten vorigen jare besproken heb. Ik wensch nog een enkel woord te zeggen over de haven te Phi lippine. lk weet zeer wel, dat de zeer snel veranderde toestanden invloed hebben gehad op den tegenwoordigen toestand. Ik geef dadeljjk toe dat die toestanden zeer moeiljjk te keeren zgn. Ik geloof ook dat eene verbinding door middel van een kanaal door de schorren met het buitenwater met zeer groote kosten zou gepaard gaan, maar, met het oog op de groote waarschjjnljjkheid dat ipoedig inpolderingen Philippine tot eene ingeslotene gemeente zullen maken, zou ik den minister wel willen verzoeken aan de toezegging, in de Memorie van Antwoord ge geven, geene te beperkte uitlegging te geven en mede te werken dat de gemeente voor- oopig niet geheel van het vaarwater worde afgesloten. Philippine is eene zeer arme gemeente, maar zjj heeft zich toch jarenlang groote kosten getroost om de haven en de geul in den Braakman bevaarbaar te houden. Laat het Rgk in dezen ongelukkigen toestand niet al te zuinig zgn. Wanneer later de gemeente Philippine door de inpoldering van de gronden, daar omheen gelegen, eene landbouwende gemeente wordt, ia misschien met meer geringe kosten te voldoen aan hetgeen nu verlangd wordt, maar laat de Staat de gemeente niet gedurende al dien tjjd in haar groote armoede laten zonder hulp.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1895 | | pagina 1