MIDDELBURGSCHE COURANT.
N°. 303.
138° Jaargang.
1895.
Dinsdag
24 December.
Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prjjs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., 2.-
Afzonöerlijke nummers kosten 5 cent.
Thermometer.
Middelburg 23 Dec. 8 u. vm. 31 gr., m. 12 u.
35 gr., av. 4 u. 34 gr. F. Verw. O. wind.
Advertentiën voor het eerstvolgend
nummer moeten des middags vóór èém
uur aan het bureau bezorgd zjjn.
Advertentiën20 cent per regel. Geboorte- dood- en alle andere familieberichten en
Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel meer 20 cent, Reclames 40 cent per regel.
Groote letters naar de plaats die zij innemen.
Advertentiën bjj abonnement op voordeelige
voorwaarden. Prospectussen daarvan zjjn gratis
aan het bureau te bekomen.
Inenten.
Te ZierikzeeA. C. de Mooij, te Tholen
A. van Nieuwenhutjzen.
Woensdag en Donderdag de
lieldeHerstdageo,versdiijnt de Mld-
delburgache Courant niet.
Middelburg 23 December.
JKarlneoluU en liaven té Vllalngen.
De commissie, in wier handen zgn gesteld
de inlichtingen op de adressen van den ge
meenteraad van Vlissingen en van de kamer
van koophandel en fabrieken aldaar, houdende
verzoek tot het in bruikbaren staat brengen
en voor het scheepvaartverkeer openstellen van
de MarineBluis en haven te Ylissingen, heeft
aan de Tweede kamer het volgende rapport
uitgebracht.
Ter juister beoordeeling van deze niet alleen
voor Ylissingen en Walcheren, maar ook voor
ons land belangrjjbe zaak meent de commissie
in de eerste plaats te moeten nagaan wat tot
het verzoek aanleiding heeft gegeven.
In de jaren 1876 tot 1880 is de voormalige
Marinehaven te Ylissingen verbreed en ver
legd en de bestaande Marinesluis door den
bouw van een tweede sluishoofd tot schutsluis
ingeriobt.
Het kan bezwaarljjk ontkend worden, dat
van 1876 tot 1882 bjj de regeering eene andere
gedachte heeft voorgezeten dan dat de Mari
nesluis tot reservesluis zou worden ingericht
en als zoodanig dienst zou moeten doen.
Wel schjjnen de tegenwoordige minister en
zgn ambtsvoorganger te meenen, dat deze
tweede sluis is gemaakt voor 't geval de groote
sluis aan de buitenhaven voor de scheepvaart
onvoldoende mocht worden, doch deze meening
komt ongegrond voor, daar uit de stukken
big kt, dat die tweede sluis als reserve moest
dienen voor het geval aan de groote sluis te
eeniger tgd een defect mocht ontstaan.
Immers in 1878 bg de behandeling van art*
11 van hoofdstuk IX der staatsbegrooting gaf
de regeering te kennen, dat binnen weinige
weken de voormalige Marinehaven in bruik
baren staat ware te brengen voor het geval
er eens een gebrek aan de groote schutsluis
ontstond. En in 1882 deelde de toenmalige
minister in zjjne memorie van antwoord op
hoofdstuk IX der staatsbegrooting mede, dat
afwgzend was beschikt op eene aanvrage van
de Maatschappij de Schelde om de MarineBluis
tot droogdok te mogen inrichten, op grond,
dat gewichtige bezwaren van technischen aard
en de belangen der scheepvaart het behoud
der Bluis als reserve vorderden.
Uit een en ander volgt, dat niet het scheep-
vaarverkeer, dat toen, evenals nu, niet groot
was, de reservesluis noodig maakte, maar wel
de scheepvaartbelangen te Ylissingen, voor
het geval te eenigertjjd een defect mocht ont
staan aan de groote sluiB.
Dat de toenmalige regeering het aanwezig
zgn van eene reservesluis noodzakelijk achtte,
bewjjst wel de groote uitgaaf aan de daarvoor
noodige werken besteed, ten bedrage van niet
minder dan f 1.319.092.43®.
Na 1882 werden de toen nog niet geheel
voltooide werken niet verder voortgezet, om
dat die werken onbruikbaar waren gebleken,
niettegenstaande daaraan zooveel was ten
koste gelegd. De buitensluisdeuren werden
vastgezet. De voorhaven werd niet meer op
diepte gehouden en de aanslibbing vóór de
sluis nam ook zoo toe, dat de buitendeuren
niet meer geopend konden worden.
Een gevolg van de aanslibbing der voorha
ven was mede, dat de schepen, die daar uit
kokers de beer der gemeente kwamen halen,
niet meer onder die kokers konden aanleggen,
zoodat op meer bezwarende wjjze voor de in
lading door de gemeente moest gezorgd worden,
ten gevolge waarvan, de beer ook minder waarde
voor den pachter kreeg en minder pacht kon
bedongen worden.
Een en ander gaf aanleiding, dat gedurende
de jaren 1888 tot 1892 eene uitvoerige corres
pondentie tusschen de gemeente en den be
trokken minister werd gevoerd, ten doel heb
bende eene minneljjbe regeling van deze voor
de gemeente zoo belangrgke zaak te verkrggen.
Die onderhandelingen leidden voor de ge
meente tot geene resultaten. Wel toonde de
regeering zioh geneigd een terrein aan de Ma
rine voorhaven aan de gemeente in erfpacht
te willen uitgeven voor het bouwen van eene
nieuwe beer- en mestplaats, maar de daarvoor
benoodigde kosten, ten bedrage van ruim
f 30.000, wilde de regeering niet voor hare
rekening nemen.
Toen eindelijk in November 1893 de aan
besteding plaats had van het leggen van eer
dam voor de buitenBluisdeuren der Marinesluis,
bleek het aan het gemeentebestuur voldoende,
dat het rjjk niet meer van plan was haven
en sluis voor het scheepvaartverkeer bruikbaar
ie maken.
Yandaar het exploit van 15 December 1893,
waarbjj de gemeente Ylissingen den Staat der
Nederlanden sommeerde haven en Bluis vol
gens de contracten van 1857 en 1885 binnen
een jaar te herstellen en bruikbaar te maken.
Dit exploit diende alleen voor het behoud
harer rechten, maar daarmede had de gemeente
niet de bedoeling tegen den staat in rechten
op te treden, al zou men dit daaruit kunnen
afleiden.
Zoo weinig was zjj dit destjjds van plan,
dat zjj op 21 December 1893, later, ten
gevolge der kamerontbinding, op 1 Februari
1895 herhaald, een request aan de Tweede
kamer der Staten-Generaal richtte, ten einde
door hare tusschenkomst van de regeering te
verkrggen, wat zjj tot nogtoe niet had kun
nen erlangen.
Uit dit request en de bglagenblgkt de juist
heid van het hierboven aangevoerde, wat
trouwens ook niet door den minister in zgn
antwoord werd weersproken.
En nu wat betreft de contracten van 1857
en 1885 waarop de gemeente zich beroept.
Het contract van 1857 betrof een koop van
grond door het rjjk (departement van marine)
van de gemeente Ylissingen. D&arbjj deed de
gemeente afstand van hare rechten op den
eigendom van de voorhaven, leidende tot het
dok der marine, behoudens het recht voor
handel en scheepvaart zoowel met zeil- als
stoomschepen om de haven te kunnen naderen
daar binnen te loopen en daarin te laden en
te lossen buiten hinder van de scheepsbeive-
ging der marine. Tevens werd bepaald, dat
de gemeente eene betere gelegenheid voor
berging van beer en mest zou maken en dat
daarbjj in de haven de beer, door een koker in
zuideljjke strekking onder den grond en onder
den wal door naar buiten gevoerd, aldaar
alleen en nergens elders in de vaartuigen tot
afvoer zou uihoopen.
Bjj het contract van 1885, strekkende tot
ruil van gronden tusschen het rjjk en de ge
meente, werd bjj art. 11 nog bepaald, dat het
recht tot behoud van drie uitloozingsbuizen
van drie beerputten door het staatsterrein
langs de beschoeiing aan de buitenhaven der
oormalige Marinesluis te Vlissingen aan de
gemeente werd gewaarborgd.
Hieruit big kt dus, dat de gemeente hare
eigendomsrechten op de Marinehaven afstond,
onder voorwaarde dat die haven voor de
scheepvaart toegankeljjk zou zgn, en dat aan
de gemeente gewaarborgd werd het recht om
in die haven de beer door kokers in vaartui
gen af te voeren.
En wat is nu gebeurd
Door het niet voltooien van de Marinehaven
en de sluis, en het laten aanslibben van die
haven, kunnen deze, in strgd met de contrac
ten, niet alleen niet meer gebruikt worden
voor de scheepvaart, maar zelfs de haven niet
meer voor kleine vaartuigen, bestemd tot het
inladen van de beer onder de kokera, omdat
de vaartuigen, in plaats van heneden, nu hoven
de kokers komen te liggen, zelfs bg laagwater.
De gemeente is er eigenljjk nu nog slechter
aan toe dan toen men in 1876 de Marineha
ven van bestemming ging veranderen. Toen
konden de schepen nog van de haven en sluis
gebruik maken, maar nu is dit alles onmoge-
ljjk geworden.
Daargelaten de vraag of het Rgk in rechten
op een of andere wgze verplicht zou kunnen
worden om aan de vordering der gemeente
te voldoen, in elk geval legt de billjjkheid
in hooge mate volgens de bestaande contrac
ten aan bet Rgk de verplichting op om aan
het verzoek der gemeente te voldoen.
Het gaat niet aan de gemeente buiten eenige
schuld harerzjjds dupe te doen zgn van de
mislukte bruikbaarmaking der Marinehaven en
van de nalatigheid der Regeering om eene
voorziening te treffen en zelf de gemeente op
groote kosten te brengen, wil zjj voorzien in
eene behoorljjke afvoer van de beer.
Maar ook en daarop mag zeker niet min
der gewezen worden bet belang der scheep
vaart op het kanaal door Walcheren vordert
behoorljjke reservesluis, en om die reden
mogen de kosten, deswege gevorderd, de Regee
ring daarvan niet doen afhouden.
In den toestand, zooals die nu is, behoort
voorzien te worden. Als toch de groote sluis
te Ylissingen defect mocht raken, dan zal er
geene gelegenheid zgn voor groote zeeschepen
om uit het kanaal door Walcheren te gera
ken of daar in te komen.
Voor Vlissingen met hare belangrgke scheeps
werf en petroleumhandel en voor Middelburg
met haar droogdok en andere scheepvaartbe
langen zou dit noodlottige gevolgen bunnen
hebben.
Wel zegt de minister, dat de groote zee
schepen toch nog altjjd door de haven en sluizen
te Yeere bunnen varen, maar dit is eene be
wering, die nog te bewjjzen is. Immers, zelfs
voor de kleine schepen was de toegang tot de
haven bjj Yeere nog niet zoo lang geleden
zeer bezwarend, en is nu alleen mogeljjk door
eene niet zeer breede uitgebaggerde geul.
Zelfs de stoomschepen van de Maatschappij
Zeeland, die vroeger langs Veere gingen om
te Middelburg te dokken, doen dit al sedert,
lang niet meer, omdat zjj daar geen veilig
vaarwater hebben.
Werd de Marinesluis in bruikbaren toestand
gebracht, dan moge zjj tengevolge van hare
breede, lengte en diepte wel geen doorgang
kunnen verschaffen voor de grootste zeesche
pen, in elk geval zullen toch zeeschepen van
aanzienljjbe afmetingen er gebruik van kun
nen maken.
Naar aanleiding van het bovenstaande meent
de commissie het als resultaat van haar on
derzoek te moeten uitspreken, dat zjj voor
zich den loop, dien deze zaak genomen heeft,
vooral met het oog op den besteedde kosten,
ten zeerste betreurt en aan de Kamer eenpa
rig de navolgende conclusiën te mogen voor
stellen
a den minister dank te zeggen voor de
gegeven inlichtingen
b als het gevoelen der Kamer uit te spre
ken, dat van rjjkswege de Marinehaven te
Vlissingen op behoorljjke diepte behoort ge
houden te worden teneinde, zooals vroeger
plaats had, aan de schepen, voor het inladen
der beer bestemd, gelegenheid te geven bg
laag water onder de bestaande kokers aan te
leggen, of op andere afdoende wgze in dat
belang te voorzien.
De meerderheid der commissie stelt voor aan
bovenstaande conclusiën nog toe te voegen
c als het gevoelen der Kamer uit te spre
ken, dat, wat ook moge voortvloeien uit
bestaande contracten tusschen het rgk en de
gemeente Vlissingen gesloten, in elk geval
het belang van de scheepvaart medebrengt,
dat de Marinesluis en de daarvoor liggende
in te Ylissingen door het rgk in bruik
baren toestand worden gebracht.
Dit rapport is vastgesteld den 18en Decem
ber 11. door de commissie, bestaande uit de
heeren Heldt, Lucasse, Mutsaers, De Kanter
W. de Beaufort.
Met ingenomenheid zal voorzeker in onze
omgeving van dit rapport bennis worden ge
nomen. Na al hetgeen over deze kwestie door
ons is geschreven, ligt het voor de hand dat
wjj die commissie erbenteljjb zgn voor haar
billjjk en o. i. juist oordeel.
Moge de Tweede kamer haar volgen op den
goeden weg, dien zjj, en vooral de meerderheid
der commissie, haar aanwjjst.
mossel cultuur schade doet aan de bevaarbaar
heid van het vaarwater.
Wel geeft men toe, dat het uitzaaien van
mosselzaad de aanslibbing in de hand werkt,
doch uitsluitend onder die bjjzondere voor
waarde, dat aan de mossel volkomen rust
worde gelaten, dat er op die kunstmatig ge
vormde mosselbanken niet gekord wordt. En
nu wordt daar wel degeljjk gekord, zegt men,
en ontstaat er aldaar dus geene aanslibbing
door mosselzaad.
In een zeer belangrjjk rapport van 19 Sep
tember van dit jaar van den hoofdingenieur
van den provincialen waterstaat in Zeeland
wordt de meening, dat de achteruitgang van
het vaarwater niet aan de mosselcultuur te
wjjten is, bestreden. Deze meent dat aldaar
wel degelgk het mosselzaad een groot gedeelte
van het jaar met rust wordt gelaten en deelt
mede dat ook door persoonljjk onderzoek en
ingewonnen mededeelingen van anderen, om
trent dit punt hem gebleken ia, dat de mos
selcultuur, thans sedert 1892 bg de nieuwe
verpachting onbeperkt in het Veergat en de
Zandkreek toegelaten, zeer nadeelig is voor
het vaarwater en aanslibbing veroorzaakt en
ook zeer nadeelig is voor de oevers öf omdat
men die door het korren van mosselen ver
zwakt öf omdat men de daarvóór liggende
platen door aanslibbing versterkt en de
stroomgenl daardoor landwaarts gedrongen
wordt, terwjjl de aanslibbing ook nadeelig is
voor de afwatering van de polders.
Het komt den hoofdingenieur daarom voor,
dat aan een dergeljjke toelating tot onbe
perkte uitoefening van de mosselcultuur
aldaar, verandering behoort te worden ge
bracht in het belang van het vaarwater, de
oevers en de afwatering van de polders.
Daarom verzochten de Provinciale Staten
van Zeeland, dat de minister nu eens niet
alleen zgne ambtenaren, maar ook de bjj uit
stek bevoegden omtrent deze zaak, den
inspecteur van het loodswezen in het YLde dis
trict te Vlissingen en den wetenscbappelgben
adviseur in visscher jjzaken dr. Hoek zou raad-
HTog andere SEeeuwsclie belangen
in de Ksmer.
Bg de behandeling der begrooting voor
W aterstaat zgn in de zitting van Vrjj
dag der Tweede kamer enkele punten be
sproken, onze provincie rakende. In 't kort
werd daarvan door ons melding gemaakt
maar om de belangrijkheid van die bespre
kingen voor sommige inwoners van ons ge
west, bomen wjj thans, met de officieele
Vingen als gids, daarop meer uitvoerig
terug.
In de eerste plaats dan sprak de heer mr.
C. Lucasse bjj den post voor onderhoud, her
stel en verbetering der zee- en oeverwerben,
helm- en stroobeplantingen enz., en daarmede
in verband staande uitgaven in Zeeland
f 43.500; onderartikel 56 der begrootiag.
De afgevaardigde voor Middelburg
ees er op dat, zooals bekend, in de najaars
vergadering van de Staten van Zeeland be
sloten werd aan den Minister van Waterstaat,
Handel en Njjverheid onder andere in over
weging te geven om, wat betreft den toestand
van het vaarwater in de Zandkreek
en in den Zuidvliet, bg gebleken ernstig
verschil van gevoelen tusschen verschillende
deskundigen omtrent den invloed van de
mosselteelt op den achteruitgang van die
vaarwaters, op dit punt het gevoelen te doen
inwinnen van den inspecteur van het loods
wezen te Vlissingen en van den wetenscbap
pelgben adviseur in visschergzaken dr Hoek.
Dit onderzoek werd gedaan, zeide mr Lu
casse, omdat de minister, volgens zgn schrg ven
van 31 Juli 1895 aan Gedeputeerde staten
van Zeeland, van gevoelen blijkt te zgn, dat
er geen grond is om den achteruitgang van
de Zandkreek en den Zuidvliet toe te schrg
ven aan de mosselcultuur, zooals die thans
wordt uitgeoefend, maar hetzjj geheel hetzjj
hoofdzabeljjk te zoeken in het wan tg aan
den mond van de Oosterschelde.
Bjj dit schrgven werd door den minister
eene nota gevoegd, waarin de uitkomsten van
een onderzoek waren vervat.
Volgens die nota is door de betrokken inge
nieurs van den rijkswaterstaat met den hoofd
opziener der visscherjjen op de Schelde en
Zeeuwsche stroomen een onderzoek ingesteld.
Men zegt niet ontdekt te hebben, dat de
Mocht een door hen ingesteld onderzoek
aan den dag brengen, dat de nu in vollen
omvang toegelaten mosselteelt in de Zandkreek
en den Zuidvliet nadeelig is voor dat vaar
water, dan zou het hoog tgd worden, de mos
selcultuur aldaar, op dien voet uitgeoefend, te
doen staken. Want als nu daardoor ook nog
dat vaarwater benadeeld moet worden en
aanslibbing bevorderd moet worden, wat moet
er dan eindeljjk van de soheepvaart aldaar
terecht komen Deze wordt dan zeer bemoei-
ljjkt en niet dan met groote kosten, zoo dit
mogeljjk is, kan later in dien treurigen toe
stand worden voorzien.
Volgens de nota van den minister is de
nieuwe pachttermjjn ingegaan 1 April 1893
zal die eindigen 31 Maart 1896. De minister
zou dus nog kunnen zorgen dat in de wgze
van verpachting verandering werd gebracht.
Maar is, wat ik meen te weten, de verpachting
in 1892 niet voor driejaren maar voor veel langer
termjjn geschied, dan zou eene regeling met
pachters moeten getroffen worden, opdat niet
langer de mosselcultuur, ten nadeele van het
vaarwater op de wgze als nu geschiedt, worde
voortgezet.
Ik hoop dat de minister zgne bgzondere
aandacht aan die zaak zal willen schenken en
in elk geval, welk aandeel de mosBelteelt ns
onderzoek zal blgken te hebben aan de aan
slibbing van het vaatwater, zal willen zorgen
dat althans de binnenlandsche scheepvaart
daar onbelemmerd kunne plaats hebben.
De minister van waterstaat verklaarde zich
bereid om punten, die nog niet genoegzaam
opgehelderd zgn te onderzoeken, maar meende
dat de geachte spreker op dat oogenblik van
hem zeker geen beslissende toezegging zou
erlangen.
Zonder verdere bepaling en zonder hoofde-
ljjke stemming werd de post goedgekeurd.
Bg den post voor onderhoud, herstel en
verbetering der havens en hare toegangen,
daaronder begrepen de aanleg- en losplaats
bg de Isabella-sluis en het postha-
ventje te Gorishoek; onderhoud, her
stel en vernieuwing van peilschalen, endaar-
mede in verband staande uitgaven in Zee
land f 21.000, bracht de heer mr P. C. J.
Hennequin opnieuw ter sprake den toestand
der havens te Breskens en te Philipp in
De afgevaardigde voor het district Oost
burg zeide daarover het volgende
Terwjjl ik in vorige jaren omtrent ditzelfde
artikel de regeering en de kamer moest lastig
vallen, omdat ik meende dat een groot belang
werd verwaarloosd, kan ik thans daarentegen
een woord van dank betuigen in de eerste
plaats aan de vorige regeering, maar ook aan
het adreB van den minister van waterstaat.
Ik meen nog altjjd dat door de verbetering,
aangebracht aan de h a v en van Breskens,
niet alleen een locaal belang gediend werd,
zjj het dan zelfs in ruimeren kring, maar dat
de regeering in deze eene daad van goede en
verstandige staatkunde heeft verricht, omdat
daaruit mag worden afgeleid dat men er prjjs
op stelde de handen met eene ver afgelegene
streek van het rgk nauwer toe te halen.
De tegenwoordige toestand van de haven is
voldoende geworden. Een drgvende ponton
zorgt voor een gemakkei jjk verkeer van de
reizigers, en de handel wordt geriefd door ver
betering van de aanlegplaatsen. Misschien zon
eenige uitbreiding weneehel jjk zgn, maar voor
eene plaats waar men niet verwend is, is de
toestand voorloopig, zooals ik zeide, vrjj vol
doende. Het bomt er nu op aan om die betere
haveninrichting ook bruikbaar te doen big ven.
lk meen echter met den minister te moeten
verschillen in de opvatting van de wgze waarop
dit moet geschieden. De minister sohjjnt den
Westhavendam, en wel aan het zee-einde, te
willen verhoogen, teneinde de orerstuiving van
zand tegen te gaan, dat zich over dien West
havendam vooral bjj hevigen storm, komt
nederzetten in de haven. Ik ben natuurljjk
bekend met den toestand op de bedoelde
plaats dan de minister, en nu meen ik, dat
erhooging van het middengedeelte van den
Westhavendam, als men zandoverstuiving
keeren wil, noodzakelijker is. Ik geloof ook,
dat het plan van den minister, tot verhooging
van den Westhavendam, niet «onder bedenking
moet worden genoemd, want wat is de zaak
Over het lager gedeelte van den Westhaven
dam, nabjj den steiger, strjjkt thans de vloed-
stroom heen als het water iets hooger dan
ruim halfvloedshoogte is gewassen.
Door de voorgenomehe verhooging nu zal
j vloedstroom worden gebroken.
Dit breken van den vloedstroom zal ten
gevolge hebben, dat een rustiger toestand in
het water wordt gebracht, die wel het bin
nenvallen der booten en schepen zal verge
makkelijken, maar ontegenzeggelijk het ne
derzetten van slib en zand in de haven zal
bevorderen.
Ik durf dit bezwaar in de nadere aandacht
van d"n minister aan te bevelenhet is mg
an deskundige zjjde aan de hand gedaan, en
mocht inderdaad de geuite vrees gegrond zgn,
dan zoude het voordeel dat aan de eene zjjde
misschien verkregen wordt, weder verloren
gaan.
Waar ik in het bjjzonder nog op wilde aan
dringen, is dat de minister zorge dat thans
steeds voldoende in de haven gebaggerd worde
de slib te verwjjderen, opdat steeds onge
hinderd van de aangebrachte verbeteringen
moge gebruik gemaakt worden.
De uitbreiding van den Oosthavendam is
door mg in de afdeelingen gememoreerd. In
het voorloopig verslag en in de memorie van
antwoord is gezegd, dat deze zaak ontegen-
;eggeljjb vele kosten na zich zou slepen, lk
geef dit toe en weet dat aan die uitbreiding
ook andere bezwaren zgn verbonden, maar
toch zal men dien weg op moeten als de zand
verstuiving niet te keeren is en aan het bag
geren niet de hand gehouden wordt.
Ik zou den minister toch wel in bedenking
willen geven om het denkbeeld van de uit
breiding van den OoBtbavendam te doen on
derzoeken en in overweging te nemen.
Is er dus in den toestand van de haven to
Breskens in menig opzicht verbetering geko
men, hetzelfde kan ik niet zeggen van de
andere haven, die ik mede ten vorigen jare
besproken heb. Ik wensch nog een enkel
woord te zeggen over de haven te Phi
lippine. lk weet zeer wel, dat de zeer
snel veranderde toestanden invloed hebben
gehad op den tegenwoordigen toestand. Ik
geef dadeljjk toe dat die toestanden zeer
moeiljjk te keeren zgn. Ik geloof ook dat eene
verbinding door middel van een kanaal door
de schorren met het buitenwater met zeer
groote kosten zou gepaard gaan, maar, met
het oog op de groote waarschjjnljjkheid dat
ipoedig inpolderingen Philippine tot eene
ingeslotene gemeente zullen maken, zou ik
den minister wel willen verzoeken aan de
toezegging, in de Memorie van Antwoord ge
geven, geene te beperkte uitlegging te geven
en mede te werken dat de gemeente voor-
oopig niet geheel van het vaarwater worde
afgesloten.
Philippine is eene zeer arme gemeente,
maar zjj heeft zich toch jarenlang groote
kosten getroost om de haven en de geul in
den Braakman bevaarbaar te houden. Laat
het Rgk in dezen ongelukkigen toestand niet
al te zuinig zgn. Wanneer later de gemeente
Philippine door de inpoldering van de gronden,
daar omheen gelegen, eene landbouwende
gemeente wordt, ia misschien met meer geringe
kosten te voldoen aan hetgeen nu verlangd
wordt, maar laat de Staat de gemeente niet
gedurende al dien tjjd in haar groote armoede
laten zonder hulp.