ZITTING VAN VRIJDAG 8 NOVEMBER 1895. 33 Men wil daaronder in hoofdzaak verstaan de wegen, welke volgens art. 8 3 van het reglement op de wegen en voetpaden tot de tweede klasse behooren. Maar daaruit vloeit dan voort, dat men tot de secundaire wegen ook nog anderen rekent en dit zullen dan de overige wegen moeten zijn. Het komt mij echter voor, dat de wegen van art. 8 3a en b niet bepaald wegen van secundair belang geacht kunnen worden te zijn. Immers, dat zijn de wegen die in eene zelfde gemeente hoofdverbindingen vormen tusschen dorpen, buurten of gehuchten of van daar naar vereD, steigers, rijkswegen enz. En deze beschouw ik in hoofdzaak te zijn wegen van algemeen belaDg en niet uitsluitend van secundair belang. Ik geloof dan ook dat zij, die op steuu voor het verharden van wegen van secundair belang hebben aangedrongen, volstrekt niet het oog hebben gehad op wegen van art. 8 3, maar op andere wegen van meer plaatselijk belang. Eigenlijk komt dan ook het voorstel hierop neer, dat men voor 't vervolg ook rentelooze voorschotten zal kunnen verkrijgen voor wegen niet enkel van algemeen maar ook van plaatselijk belang, kortom voor alle openbare wegen. Daarmede kan ik mij niet vereenigen en daarom zal ik tegen het voorstel stemmen. Dat voorstel is mijns inziens in strijd met art. 107 der provinciale wet. In dat art. worden de posten aangegeven, die op de begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven worden gebracht eu als laatste post: alh uitgaven in het provinciaal belang noodig. Daaronder moeten ook de rentelooze voor schotten worden gebracht. Maar dan moeten die strekken in het provinciaal, dat is in het algemeen belang. Derhalve mogen voor wegen, niet van alge meen maar van plaatselijk belang, geeno rentelooze voorschotten verstrekt worden. En nu kan in enkele gevallen wel eens twijfel ontstaan over de vraag, wat al of niet van algemeen belang is, maar in deze zaak is daaromtrent geen twijfel. Het voorstel toch spreekt van wegen van secundair on minder belang en sluit daardoor het algemeen belaDg van zelf uit. Ed daarvoor mag de provinciale kas niet opengezet worden. Bovendien, ging men de provinciale kas openzetten voor verbetering van alle wegen, dan zouden de nit- gaven niet weinig worden uitgezet en eene ruïne voor de provincie kunnen worden. Het voorstel bevat, naar het mij voorkomt, ook geene bepaalde regeling. In punt 1 wordt slechts gesproken van zoogenaamde secundaire wegeD, maar zij worden niet nader aangeduid en men kent ze dus niet. Uit punt 2 weet men niet, hoeveel de provincie aan ver betering daarvan jaarlijks zal te besteden hebben. En in punt 3 wordt niet bepaald, hoeveel voorschot men aan iederen aanvrager zal verleenen. Er wordt dus eigenlijk niets geregeld. Alleen be hoeft men voor 't vervolg niet meer op het algemeen belang te letten, en kunnen voor alle wegen, ook van plaatselijk belang, rentelooze voorschotten worden ver strekt. Hoeveel moeite Gedeputeerde Staten ook aan hnn voorstel hebben besteed, wat wegen van secundair belang zijo, hebben zij mijns inziens niet kunnen aan- toonen. En dat dit niet doenlijk was, heeft ook de beer Haramacher begrepen, die een amendement heeft voor gesteld om in punt 1 van het voorstel, in plaats van secundaire wegen, te lezen openbare wegen. Dat wil dus zeggen dat rentelooze voorschotten zullen kunnen worden verstrekt voor verharding van alle openbare Bijvoegsel van de Mlddelburgscbe courant. wegen, hetzij zulks in het belang van enkelen of van het algemeen is. Het amendement van den heer flombach tracht de moeilijkheid te ontwijken door in punt 1 niet te spreken van secundaire wegen maar van wegeD, waarvan de verharding noodzakelijk is gebleken. Maar dan zal, daargelaten of de verharding van algemeen belang is, steeds gescbil ontstaan over de noodzakelijkheid zelve. Voorts wenscht de heer Hombach, daarin gesteund door den heer Pompe van Meerdervoort, slechts een renteloos voorschot van hoogstens 50 der kosten van aanleg te verleenen. Maar dan worden niet ge holpen zij, die de resteerende 50 niet kunnen bij passen en voor wier wegen verharding ook wenschelijk is. En als de heer Pompe zegt, dat men voor een enkel geval ook wel eens meer dan 50 zal kunnen geven, dan vraag ik: waarom is het dan noodig van een voorschot van hoogstens 50 to spreken, als men daarvan toch wil afwijken Met den heer Hennequin ben ik van meening, dat voor het verleenen van rentelooze voorschotten met de draagkracht van de aanvragers rekening zou behooren gehouden te worden en dat men dus minder zou moeten geven aan hen, die bet minder noodig haddeD, en meer aan hen, die meer hulp behoefden. Evenwel zal die draagkracht veelal niet gemakkelijk te bepalen zijn. Ten slotte meen ik, dat, als men afwijkt van het algemeene belang, hulp zal moeten verleend worden voor verharding van alle openbare wegen. Aanvragen zal men bezwaarlijk kunnen weigeren wil men niet willekeurig en onbillijk handelen. Ook zullen vele aanvragen komen, want wie toch zal geene hulp uit de provinciale kas vragen, als die kas voor hem opengesteld is Niet billijk zou ook eene dergelijke regeling zijn tegenover hen, die uit eigen fondsen reeds dergelijke wegen aanlegden. Verder is ook de finantiëele toestand der provincie niet zoo rooskleurig. Als voor de calamiteuse polders het daarvoor uitgetrokken bedrag moet besteed worden, is er een tekort. Gaat men met het geveu vau rente looze voorschotten den voorgestelden weg op, dan zal er zoo al niet verhooging van de provinciale lasten plaats hebben, dan toch tot in eene verre toekomst van geeoe vermindering van lasten sprake kunnen zijn. Wat mij betreft, waar ondersteuning tot verharding van wegeD, die niet van algemeen belang zijn, niet gewettigd en niet gewenscht is met het oog op de bepalingen der wet en de geldmiddelen der provincie, meen ik bij de oude regeling te moeten blijven. Zoowel in het besluit van 1862 als iu dat van 1882 zijn voor het verleenen van rentelooze voorschotten de wegen van algemeen belang bedoeld. In het besluit van 1862 is sprake van verharding van wegen, die hoofdverbindingen vormen, dus van wegen van algemeen belang. En in het besluit van 1882 wordt gesproken van wegen, bestemd voor alge meen openbaar gebruik. Daarmede kan naar mijne meening niet anders bedoeld zijn dan openbare wegen die van algemeen belang zjjn. Anders zou bet woord algemeen geen zin hebben. Bovendien zoo is dit altijd ook begrepen. Het is om die reden, mijnheer de voorzitter, dat ik geen vrijheid vind om mede te gaan met het voorstel van mijne geachte medeleden. De heer Hakebeeke. Ik stel voor, mijnheer de voorzitter, om het in behandeling zijnde onderwerp, in verband met het groot aantal ingediende amendementen, aan te houden. Het komt mij voor dat de amende menten van zeer ingrijpenden aard zijn en elkaar te zeer raken. Ik acht uitstel raadzaam in het belang 9

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1895 | | pagina 36