32
ZITTING VAN VRIJDAG 8 NOVEMBER 1595.
neergelegd. Dat gaf aanleiding tot het amendement
dat ik de eer had in te dienen.
Gedeputeerde Staten zeggen in hunne toelichting
dat rekening te houden met de draagkracht der aan
vragende corporatiën schijnbaar een juist beginsel is,
snaar in de praktijk aan groote bezwaren onderheyig.
Ik acht dat woord „schijnbaar" verkeerd gekozen.
Ik zou zoo meenen dat inderdaad de draagkracht het
juiste beginsel is.
Waar Gedeputeerde Staten verschillende voorbeelden
aanhalen dat het zoo moeilijk is de draagkracht te
bepalen, komt mij hnnne argumentatie niet gelukkig
voor. Hunne bewering dat de draagkracht van eenen
polder niet is af te leiden uit het dijkgeschot, omdat
dit van grooten invloed is op den koopprijs, gaat lang
niet altijd op.
Als dit dijkgeschot steeds even hoog bleef en waar
het zeer belangrijk uiteenloopt, moge dit waar zijn,
maar wanneer bet enkele guldens verschilt, dan wordt
daar in het algemeen, behalve by zeer nauwlettende
financiers, niet mede gerekend.
M.aar deze zoogenaamde moeilijkheid klemt in geenen
deele waar de draagkracht van voorschotten vragende
gemeenten moet worden beoordeeld.
Ik kan verwijzen naar de aanvrage van Yerseke,
zooeven behandelden over het algemeen waar polders
en gemeenten subsidie vroegen, scheen de draag
kracht steeds berekend te kunnen worden.
Gedeputeerde Staten hebben nog een ander argu
ment. Bij aanvragen van verschillende lichamen dient
toegezien dat elk lichaam op zich zelf voldoende
bijdraagt.
Dat is mijns inziens niet sterk. Het totaal der
bijdragen vertegenwoordigt de percentage der bij
drage. Of de eene polder te veel of de andere te
weinig geeft is een nevenzaak.
Eindelijk dat de draagkracht zoo moeilijk te beoor-
deelen zou zijn als Gedeputeerde Staten beweren, spreken
zij zelf tegen waar zij de bijdrage voor den Dierentijd-
polder op 50 stellen. Hoe anders is het Gedeputeerd
college tot dat cijfer gekomen dan door na te gaan
de draagkracht ervan?
Nu wilde ik door de indiening van mijn amendement
doen mogelijk maken dat vermoedelijk onwillekeurige
willekeur bg de bepaling der voorschotten gepleegd
wordt, door telkens rekening met de draagkracht dar
aanvragers te houden.
Het amendement bedoelt nog aan Gedeputeerde Staten
den wensch te doen kennen om in het vervolg
bij dergelijke voorstellen steeds hunne meening mede
te deelen omtrent de draagkracht der aanvragerstot
het onderzoek daarnaar toch is dit college beter in de
gelegenheid dan de leden van de Provinciale Staten.
De amendementen van de heeren Pompe en Hombach
wijken eenigszina af van het mijnezij geven reeds
eene aanduiding van de draagkracht door een cijfer
voor de percentage der bijdrage aan te geven, doch
waar zij nu reeds op afwijkingen van dit cijfer rekenen
blijft het mij beter voorkomen in het geheel geen cjjter
te noemen.
Het amendement van den beer Van der Have komt
mg gewenscht voor. Ik moet er hier evenwel op wijzen
dat, wanneer het motief van Gedeputeerde Staten om
het slot in punt 3 van hun voorstel te schrappen,
moet gezocht worden in eene uitdrukking, die in een
der atdeeliugsverslagen voorkwam de bedoeling van
die uitdrukking niet was om op te komen tegen dat
slot zooals het in pnnt 3 stond, maar wel in de toe
passing die men kon lezen in de toelichting van het
voorstel betrekkelgk de aanvrage van den Oranje-
Dierentgdpolder.
Immers het advies van den Provincialen hoofdingenieur
moet zich uitsluitend op technisch gebied bewegen
het komt mij zeer oneigenaardig voor dat deze ambte
naar zijn oordeel over de financieele zijde van het
vraagstuk uitspreke. De beoordeeling daarvan behoort
bij Gedeputeerde Staten.
De heer De Casembroot. Mijnheer de voorzit
ter, met een enkel woord wil ik de sprekers, die over
deze zaak het woord gevoerd hebben, beantwoorden.
In de eerste plaats den heer Hammacher, die in plaats
van wegen van z. g. n. secundair belang openbare
wegen lezen wil. Hoewel ik meen, dat tegen over
name van dit amendement bij Gedeputeerde Staten
geen bezwaar zal bestaaD. wil ik toch opmerken dat
zij in de zomervergadering alleen de opdracht hebben
ontvangen en zich bereid hebben verklaard te onder
zoeken in hoever het mogelijk is vaste regelen te
stellen voor het verleenen van rentelooze voorschotten
aan wegen van zgn. secundair belang.
Tegen het amendement der H.H. Pompe en Hombach
om in art. 1 te lezen „een renteloos voorschot van ten
hoogste 50 meen ik te moeten aanvoeren, dat het
mij het beste voorkomt in deze de Staten geheel vrij
te laten en geen maximum te bepalen. Door het
bepalen toch daarvan sluit men het geven van een
hooger voorschot uit, dat wellicht in enkele gevallen
gewenscht zou zijn.
Wat betreft het vervallen der laatste regels van art.
3, wil ik opmerken, dat Gedeputeerde Staten gemeend
hebben dit te kunnen doen, omdat bij iedere aanvraag
de Provinciale hoofdingenieur gehoord zal worden
over het technische gedeelte en er ook altijd rekening
zal gehouden worden met de financiën der provincie.
Nooit echter is het de bedoeling van Gedeputeerde
Staten geweest den hoofdingenieur ook over bet finan
cieele gedeelte van eene aanvraag te booren en dit
kan m. i. ook niet uit het voorstel gelezen worden,
waar stond: „na advies van den Provincialen hoofd
ingenieur en in verband met den toestand der Pro
vinciale geldmiddelen."
Ten slotte wil ik den heer Hennequin nog antwoor
den dat, hoewel Gedeputeerde Staten bet aannemen
der draagkracht als leidend beginsel onjuist achten en
het hun onmogelijk voorkomt eene formule vast te
stellen, die op alle aanvragen toepasselijk zou zgn,
dit m. i. niet wegneemt, dat wel degelijk met de
draagkracht der aanvragers rekening zal gehouden
worden. Wanneer toch eene aanvraag om renteloos
voorschot inkomt, zullen Gedeputeerde Staten zeker
steeds overwegen, of hetgeen door den aanvrager zelf
wordt bijgedragen voldoende is en dit in hun advies
aan de Provinciale Staten, bij wie de beslissing blyft,
mededeelen.
De heer Pompe van Deerdervoort. Ik meen
er nog even op te moeten wijzen dat de woorden ten
hoogste, die door den heer Hombach zoo welwillend
zijn overgenomen, geen te strenge strekking hebben.
Daarin wordt als algemeenen regel gesteld, ten hoogste
50%, maar die regel slnit niet in zich het verbod om
er boven te gaan, waaneer zich b'gzondere omstandig
heden voordoen. Mits dan van die buitengewone
omstandigheden blijke.
De heer Lucasse. Met bet voorstel van Gedepu
teerde Staten kan ik mg niet vereenigen. Daarom
wensch ik mijne Btem te motiveereo, die ik tegen het
voorstel zal uitbrengen.
Uit het voorstel big kt naar mijne meening ten dui
delijkste, dat eene vaste regeling voor het verleenen
van/rentelooze voorschotten ter verbetering van wegen
van secundair belang niet gemaakt kon worden.
Wel heeft men getracht eene omschrijving te geven
van wegen van secundair belang, maar dit is, naar het
my voorkomt, niet gelukt.