14 ZITTING VAN VRIJDAG 8 NOVEMBER 1895. te liggen, en onverdedigde gedeelten in het onderzeesch beloop ontstaan, die weder tot groote schade kunnen leiden. Het hiervoor opgemerkte doelt inzonderheid op oever vakken als aan de noordkust van Noordbeveland, de oostkust van datzelfde eiland en van een deel van Zuid-Beveland. Naar mijne meening zou op zoodanige kusten het ophalen van schelpdieren met de kor of slagrijt ten eenenmale verboden moeten blijven, en alleen toege staan worden het met de hand rapen van schelpdieren boven laagwater en het zetten van pannen voor oesteraanslag. Voorts moet de mosselcultunr nadeelig werken voor het behoud vaD reeds aangevallen oevers, indien de banken worden aangelegd op of tegen de platen tegen over zoodanige oevers. In een stroom als de Zand- kreek en bet Veergat vindt men nagenoeg steeds op korten afstand tegenover een hollen aangevallen oever een aanwinnende zandplaat, met de bolle zijde gewend naar den aangevallen oever. Dit is een aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven toestand, waaraan ook weinig te veranderen is. Doch gaat men nu de mosselteelt uitoefenen op die plaat en den vóorliggenden onder- zeeschen oever met een grooter of kleiner deel der strooingeul, dan is het duidelijk, dat door de aanslib bing, veroorzaakt door de mossels, de plaat kunstmatig wordt versterkt en zeewaarts gebracht, en de stroom- geul landwaarts gedrongen. Dit kan niet anders dan ten nadeele zijn van den diepen aangevallen oever, waar, zooals reeds gezegd, geen mosselteelt wil slagen, en de oever daarmede dus niet kunstmatig te ver sterken is. In zulke toestanden verkeeren bij voorbeeld de oevers voor Onrust, Spiering, Soelekerke, Bastiaan de Lange, enz. Noodig acht ik dat voor zulke oevers, mosselteelt slechts op grooten afstand daaruit worde toegelaten. Omgekeerd geeft mosselcultuur op weinig hellende vooroevers voor polders aanslibbing, en werkt dan nadeelig op het vaarwater, en moet dit dus nagelaten worden, wanneer dit reeds smal of ondiep is. Waar de regeering erkent tot nu geen werken te hebben uitgevoerd, strekkende om het verloop vau het vaarwater in de Zandkreek en' het Veergat tegen te gaan, trekt de aandacht de opmerking in de nota, „dat met de oever verdediging in het belang der pol ders, die had kunnen bijdragen om den voortgang der verandering van den stroomloop te stuiten, eerst in de laatste jaren aan den Onrustpolder werd begonnen, en de Bastiaan de Langepolder nog steeds aan verdere afneming blijft prijs gegeven." Het schijnt hier op zijn plaats te vermelden, dat meerdere vrije polders, om gevaar te voorkomeD, door verder inscharen van den oever, op aandrang van uw college reeds tot kostbare oever verdediging overgin gen alsde Onrustpolder, groot 330 H A., die daaraan van 1889 —1895 ten koste legde f 47.360de Spieringpolder, groot 80 H. A., die tot gelijk doel in 1894 uitgaf f 18.700. Wat betreft het nog steeds aan afneming prijs geven van den Bastiaan de Langepolder zg aangestipt, dat dit in geenendeele aan de provincie kan geweten wor den. Het bestuur en de eigenaars werden door uw college herhaaldelijk aangespoord tot oeververdediging over te gaan. (Zie bladz. 84 en volgende van hoofd stuk V Provinciaal blad verslag 1883, bladz. 105 en volgende van hoofdstuk V Provinciaal verslag 1884). De geringe waarde van den Bastiaan de Lange polder, slechts groot 70 H.A., maakte toepassing der wet van 12 Juli 1855 (Staatsblad n° 102) onmogelijk j aanvraag om calamiteus-verklariDg had niet plaats, terwijl de wet op de calamiteuze polders geen ambts halve calamiteus verklaring kent. De provincie was derhalve in de onmogelijkheid iets te doen aan den Bastiaan de Langepolder, om verder inscharen van den stroom en bederf van het vaarwater op dat punt tegen te gaan. Nu de regeering oeververdedigiDg van den Bastiaan de Langepolder noemt als een middel om de verachte- ring van het vaarwater tegen te gaan, mag de vraag gesteld worden waarom ging het rijk dan niet over tot den aanleg van werken, die het verder verloop van het vaarwater aldaar had kunnen tegengaan, en waarom kan dit niet alsnog plaats hebben? Sedert de afdamming van het Sloe (1871) worden, blijkens de ministerieele nota, door den rijks waterstaat studiën gemaakt van den toestand van Veergat en Zandkreek, en wordt, ten blijke dat de toestand van het vaarwater wordt in het oog gehouden, medegedeeld, dat nog dit jaar een meer uitgebreid onderzoek plaats zal hebben naar den loop der getijen in en den algemeenen toestand van de Zandkreek. Hoe nuttig dergelijke studiën op zich zelf zijn, de opmerking moet hier dan toch worden gemaakt, dat daaraan thans eeuw is besteed, zonder dat vau de gevolgen daarvan practisch is gebleken. De redenen daarvoor zullen wel gelegen zijn in de buitengemeen groote kosten, die de verbetering vaD een bedorven vaarwater in de Zeeuwsche stroomen noodwendig moet na zich slepen, en in den onzekeren uitslag van de tot dat doel ontworpen werken. De plannen tot verbetering van het vaarwater, toe gang gevende tot de sluis te Veere, zijn, voor zooveel ik weet, nimmer publiek gemaakt en mij niet bekend, zoodat ik daaromtrent niets kan mededeelen. In ieder geva', sedert de aandacht der regeering op den steeds slechter wordenden toestand van het vaar water in Veergat en Zandkreek is gevestigd, is niets gedaan om daarin verandering te brengen, en heeft men alleen door kleine baggerwerken de binnenvaart bij den toegang tot de sluis te Veere zooveel mogelijk geholpen. Hoe dan ook, men moet aannemeu, dat er voor de regeering groote bezwaren hebben bestaan en wellicht nog bestaan, om de verbetering van het vaarwater door Zandkreek en Veergat ter hand te nemea. Doch dit op den voorgrond stellende, had dan ook angstvallig gezorgd moeten worden, dat althans niets werd gedaan of toegelaten, dat verslimmering van den toestand van het vaarwater kon in de hand werken en daarom is mijns inziens niet doelmatig gehandeld, toen in 1892, terwijl vroeger slechts uitoefening van gewoon visschersbedrijf mocht plaats hebben, de ge- heele Zandkreek met het Veergat bestemd werd voor de uitoefening van de mosselteelt. Door de aanslibbing, veroorzaakt door de mossel cultuur, heeit men, mijns inziens, te verwachten ver- ondieping der vaarwaters, vooral ter plaatse van de overgangen waar de stroom minder sterk is, en nauwer en bochtiger worden der geulen, een en ander natuurlijk ten nadeele van de bevaarbaarheid van het vaarwater, en plaatselijk bovendien zeer ten nadeele van aange vallen oevergedeelten. Hiermede is nu mijn bedoeling niet, de noodzakelijk- heid te betoogen alle mosselcultuur in Veergat en Zandkreek te weren, doch wel dat het noodig is te breken met het stelsel, dien geheelen stroom ter vrije beschikking te laten van het visscherij best uur, om daarvan, zonder rekening te houden met de belaDgeD van scheepvaart, oeverbehoud en afwatering van polders, gebruik te maken ten behoeve van de mosselteelt. Mijn gevoelen is, dat de visscherij in Zandkreek en Veergat zich behoorde te bepalen tot het uitoïfenen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1895 | | pagina 17