ZITTING VAN VRIJDAG 8 NOVEMBER 1895.
13
is nog loopende, en te voren is moeielijk met zekerheid
de waarde van elk perceel,als mosselbank te bepalen.
Omgekeerd zou, uit het geregeld betalen van hooge
pachtprijzen, met meer zekerheid te besluiten zijn tot
een welgeslaagde mosselteelt.
Dat oesters aanslibbing veroorzaken, heb ook ik
nimmer vernomen.
Waar blijkens de nota gehecht wordt aan de pacht
prijzen, als maatstaf voor de meerdere of mindere
uitgebreidheid van de moaselleelt en dit zal de be
doeling zijn ter beoordeeling van de meerdere of
mindere te verwachten aanslibbing, bevreemdt h6t niet
genoemd te zien de perceelen voor den Soelekerke-en
den Spieringpolder, die van f 100 tot f 245 per per
ceel opbrengen, en de perceelen ten noorden van den
mond van het kanaal te Veere, nos 198 en 197, tus-
schen den Onrustpolder en Walcheren, die f 365 en
f 495 pacht opbrengen.
Mijns inziens kan echter voorloopig voor het thans
beoogdo doel, te weten of de mosselcultuur veel of
weinig aanslibbing veroorzaakt, uit de pachtprijzen
der perceelen weinig worden afgeleid.
Na het medegedeelde omtrent de mosselcuRuUr in
de Zandkreek, moge hier eene woordelijke mededeeling
volgen, omtrent de gevolgen van mosselbankeu op
vaarwaters, verkregen van een bekwaam en betrouw
baar loodsschipper uit Nieuwediep.
„Ik zal trachten ÜE. zoo duidelijk mogelijk mijn
gevoelen te vertolken omtrent de uitwerking van mos
selenzaad, hoofdzakelijk waar het in de vaarwaters in
de Zuiderzee aangetroffen wordt en de gevolgen, welke
zoover mij bekend zijn, daaruit zijn voortgekomen.
„In het najaar van 1888 werd in het Gaatje beooste
Wieringen, een gemiddelde diepte van 40 tot 60 d. M.
water bevonden (gewoon laagwater).
„In het voorjaar van 1889 werd aldaar eenige ver
ondieping waargenomen, met zeer zachte grond, en de
6e Augustus van hetzelfde jaar 1889 werd openbaar
gepubliceert, aan zeevarenden, dat zich in het Gaatje
bij Wieringen tusschen de le en 2e ton, een ondiepte
had gevormd lang ongeveer 100 M. en breed 25 M.}
alwaar bij laagwater niet meer dan 15, zegge vijftien
d.M. water werd aaogtroffen, ik ben zelf met het on
derzoek naar die verondieping belast geweest en het
bleek mij, dat genoemde verondieping enkel het ge
volg was geweest van een massa mosselzaad, hetwelk
daar was gevallen, later zijn er honderde, mogelijk
wel eenige duizende balen jonge mosseltjes afgekort,
nogthans bleef de ondiepte aldaar bestaan, wegeDs het
groeien en naar de hoogte rijzen der mosselen tot ze
hun vollen wasdom hadden bereikt, waarna de veron
dieping later niet meer is toegenomen. Een tweede
geval van dezelfde aard heeft plaats gehad in het
Amsteldiep tusschen het drijfbaken van de Pienwert
en het drijfbaken Meelzwin (Zuidwal).
„Voor bet jaar 1890 was daar, zoover mij bekend
geen andere ondiepte als de zg. rug van de Pienwert,
waar ongeveer 40 d. M. laagwater wordt bevonden en
was het gedeelte van het Amsteldiep ook aldaar met
jonge oesters van een Zeeuwsche maatschappij beplant,
doch in het voorjaar van 1890 viel aldaar zulk een
massa mosselzaad, dat de jonge oesters, welke zich
aldaar bevonden spoedig er geheel onder bedolven
raakte, en het vaarwater verbazend snel in diepte
afnam, zoodat op 20 Augustus van hetzelfde jaar 1890,
in bet bericht van zeevarenden werd aangekondigd, dat
in het vaarwater Amsteldiep tusschen baken Pienwert
en Meelzwin een diepte of liever een ondiepte werd
aangetroffen van 18 a 20 d.M. bij laagwater. Een
derde geval is bekend aan den oostelijken ingang van
de Dove Balg, daar heeft het vaarwater ten gevolge
•van gevallen mosselzaad ook een belangrijke veron-
asljvooflscl van de .Mlddelburusclie courant.
dieping ondergaan, dit zijn feiten welke UE. gerust
openbaar kunt makeD. Mosselcultuur wordt hier op
de Zuiderzee niet aangetroffen, wat er is en wat in
de vaarwaters is ontstaan, is door de natuur gevormd."
Ik hoop met het bovenstaande uw college te hebben
overtuigd, dat het bestemmen van de geheele Zand
kreek met het Veergat tot teeltplaats voor mosseleü,
gelijk met de verpachting van 1892 geschied is, een
hoogst bedenkelijke zaak te achten is, met het oog
op het behoud van het vaarwater in genoemde Zeeuw
sche stroomen, en dat thans deze zaak een ernstig
onderzoek had verdiend.
Nog meen ik de aandacht van uw college te moeten
vestigen op een ander punt, mede in verband met de
wijze, waarop sedert 1892 door het visscheryhestuur
wordt beschikt over de Zeeuwsche slroomen, ten be
hoeve der vangst en teelt der schelpdieren.
Zooals ik reeds de eer had te schrijven aan uw col
lege bij brief dd. 19 November 1892 no. 2605-^
(zie ook het schrijven van uw college van 25/30 No
vember 1892 nn. 5825 90, 2e afdeeling) bevinden zich
onder de voor schelpdierenteelt verpachte oppervlakten
zeer gevaarlijke oevergedeelteD, als voor de polders
Yliete (calamiteus), Nieuw Noord -Beveland, Oud Noord-
Beveland, Al te Klein, Leendert Abraham (calamiteus),
Anna (calamiteus), Willem, Soelekerke, Spiering,Onrust,
Oostwatering van Walcheren, Oosterland, Oost-Beve
land, (calamiteus), Wilbelmina.
Op de kaart, beboorende bij de verpachting vaD 203
perceelen schelpdieren visschevij, op 22 November 1892,
heb ik globaal aangegeven met donkerbruine kleur de
plaats en den omvang der onderzeesche verdedigings
werken op bedoelde gevaarlijke punten.
Daar de bedoelde kaart de grenzen der paehtper-
ceelen aanwijst, is daaruit gemakkelijk na te gaan,
dat al die onderzeesche werken vallen binnen de ver
pachte oppervlakte, (behalve die van Anna Friso in
den mond van de Roompot en van Waicheren in de
mond van het Veergat).
Uit de artt. 21 en 29 van de voorwaarden van ge
noemde verpachting moet worden afgeleid, dat het
vissehenjbestuur het recht had verkregen (door ver
gunning van den minister van waterstaat, handel en
nijverheid?) aan de pachters toe te zeggen in bedoelde
pachtperceelen overal te mogen korren binnen den
verboden afstand (art. 9 Koninklijk besluit van 15
Februari 1892, Staatsblad 44).
Op meer dan een wijze moet mijns inziens de
schelpdieren-cultuur nadeelig worden geacht voor het
behoud van de oevers.
In de eerste plaats moet natuurlijk het korren, dat,
volgens de ministeriëele nota, al de aanslibbing, door
de mossels veroorzaakt, geheel doet; verdwijnen, zoo
dit werkelijk plaats heeft, ongunstig werken (thans in
den zin van verdieping te veroorzaken) op bedoelde
diepe en steile gedeelten van den onderzeescben oever.
Zooals bekend, kan geringe verdieping op zulke oevers
reeds aanleiding zijn tot oeverafschuivingen en vallen.
Wordt getracht met de kor op te halen schelpdieren,
die zich op natuurlijke wijze aan de onderzeesche
verdedigingswerken (steenbestortingen al dan niet op
voorafgaande bezinking) hebben gehecht, dan moet dit
zeer ten nadeele van die werken zijn. Het groeien
toch van schelpdieren op onderzeesche verdedigings
werken, is een zeer gunstige omstandigheid, wijl daar
door als 't ware de losse steenen der bestorting worden
aan elkander gemetseld. Het is dus zaak die schelp
dieren niet weg te nemen. Bovendien moeten bij het
korren op die werken, de op veel punten steil staande
bestortingen worden uit elkander getrokken, waardoor
al de steen aan den teen van het steile beloop komt
4