12 ZITTING VAN VRIJDAG 8 NOVEMBER 1895.
loodswezen in deze aangelegenheid niet is gehoord
terwijl mij voorts niet bekend is, wat de aanleiding
kan zijn tot de mededeeling in de nota, „dat er geen
reden is, om aan de opmerkingen betreffende de mos-
selcultnur, die door geen bewijzen worden gestaafd,
van den tonnenlegger bijzondere waarde toe te kennen.''
Omtrent de meening, uitgedrukt door den inspecteur
van het loodswezen in zijn schrijven van 28 Septem
ber 1894, dat„het wel hoogst wenschelijk zou wezen,
te wijzen op de vermoedelijke oorzaak van de steeds
voortwoekerende verondieping, niet alleen van de Zand-
kreek, maar ook van meerdere vaarwaters op de Oos-
ter-Schelde, welke dan voor zoover mijne inlich
tingen strekken, gelegen moet zijn in de zich in de
laatste jaren zeer uitgebreid hebbende mosselvisscherij,
welk bedrijf volgens beweren zonder contröle zoowel
binnen als buiten de vaarwaters wordt uitgeoefend",
wordt eenvoudig gezegd, dat dit onvolledig en daar
door niet geheel juist is.
Hetgeen nu in de nota wordt gezegd omtrent de
mosselcultuur, zooals deze in de Zandkreek wordt
uitgeoefend, en dat strekt ter bestrijding der meening
van den tonnenlegger, in mijn rapport medegedeeld,
heeft mij in geenendeele overtuigd van de juistheid
der opvatting van den rijkswaterstaat in deze aan
gelegenheid.
Ik zou meenen aan mijn plicht tegenover de provin
cie te kort te doen, indien ik niet nader mededeelde,
waartoe do overweging der nota, de verder ingewonnen
inlichtingen en plaatselijk onderzoek mij hebben geleid.
BI ijkens de nota mag men aannemen, dat ook bij
den rijkswaterstaat vaststaat dat het uitzaaien van
mosselzaad aanslibbing in de hand werkt. Nader onder
zoek daaromtrent door een zoöloog zou dus achter
wege kunnen blijven. Voorts is de rijkswaterstaat van
meening, dat die aanslibbing niet plaats beeft, wanneer
de mossel niet in volkomen rust wordt gelaten, en
daar nu hier geen volkomen rust is, want de mossels
worden weder opgekord, zou men in de Zandkreek
geen gevaar van aanslibbing hebben.
Dat deze beschouwing juist zou zijn, ia niet wel aan
te nemen, wanneer men nagaat, hoe feitelijk de mossel
cultuur over het algemeen plaats heeft, gelijk uit in
gewonnen inlichtingen volgt.
In het voorjaar wordt het mosselbroed in de verpachte
perceelen (vaarwater of geen vaarwater) doch liefst
beneden laagwater neergelaten en dan tot het najaar
in rust gelatenalsdan worden de mosselen, als ze te
dicht op elkander liggen, opgehaald en op nieuw uit
gezaaid, doch gedurende de wintermaanden, naar het
schijnt bij voorkeur boven laagwater. In het daarop
volgende voorjaar worden de mossels weder naar het
diep gebracht, waar men ze in rust iaat tot het na
jaar, als wanneer ze, volwassen zijnde, met rijf, slagrijf
of kor worden opgehaald en in den handel gebracht.
Er komen dus lange perioden voor van rust, waarin
de voortgang der aanslibbing, door de mosselen ver
oorzaakt, kan plaats hebben.
Volgens verklaring nu van den tonnenlegger te Veere,
heeft het te water laten van mosselbroed met buiten
gemeen groote hoeveelheden plaatsin de verpachte
perceelen wordt dit mosselbroed overal neergelaten,
vaarwater of geen vaarwater, waar slechts de pachter
meent dat de cultuur slagen zal.
Blijkens de pachtvoorwaarden, is de pachter daarin
ook ten eenenmale vrij.
Volgens mededeeling van denzelfden tonnenlegger,
veroorzaakt bet groeiende mosselbroed sterke aanslib
bing, zonder zelf daaronder te geraken; inen vindt de
mossel boven op de sliblaag. Die sliblaag wordt door
hem geschat per jaar soms wel 0.75 M. en meer dikte
te kunnen bereiken.
Op mijn verzoek wees genoemde tonnenlegger mij in
de schelpdieren-perceelen 198 en 197 in de westelijke
vaargeul van het Veergat, tusschen Veere en den
Kattepolder, zulk een kunstmatige mosselbank aan, met
daaronder aanwezige sliblaag van H2M. dikte boven
den zandbodem der geul. Die aanslibbing was sedert
1892 ontstaan, en de vaardiepte in die geul van om
streeks 4.5 M. verminderd tot 2.7 M. f)
Dat nu zoodanige sliblaag door het opkorren van de
mosselen weder zou verdwijnen, komt weinig waar
schijnlijk voor, wijl slechts het bovendeel dier sliblaag
door de tanden der kor wordt in beweging gebracht;
een deel kan dus bij dit korren wel door den stroom
worden medegevoerd, doch vermoedelijk, om zich elders
neer te zetten, vooral bij het langzamerhand geheel
bezet raken der geulen en platen met mosselbanken.
Bovendien wordt na het opkorren der volwassen
mossels weder het nieuw broed of andere nog niet
volwassen mossels te water gelaten, en heeft dan op
nieuw aanslibbing plaats. In ieder geval is gebleken
van het bestaan der sliblaag van aanmerkelijke dikte,
by aanwezigheid van de mosselen ontstaan.
Die sliblaag is in de Zandkreek overal aan te wijzen,
waar de mosselteelt slaagde.
Niet overal gelukt de mosselcultuur evengoedhet
minst scbgnt daar, waar veel stroom gaat, en in ver
band daarmede schijnt dan ook de sliblaag minder
zwaar te worden op zulke punten.
In de nota wordt wel weersproken het goed slagen
van de mosselteelt zeewaarts van de randen der platen
in meer diepwater, doch hetgeen in die nota elders
wordt gezegd omtrent het uitzaaien op zoogenaamd
diepwater (tot 6 M. -4- laagwater) in de vroegere vaar
geul (pachtperceelen nos 110, 113, 114, 117, 118, 121,
122, 125, 126, 129, 130, 133 en 134) bevestigt volko
men het in mijn rapport vermelde; evenzoo het ver
melde omtrent het zaaien aan den Noord-Bevelandschen
oever, benoorden de ïyn A. B., insgelijks het mede
gedeelde omtrent de vele mossels, geteeld langs de
boordzpde van den Noord-Bevelandschen oever, pacht
perceelen nos 35—72.
Dat men in de zeer diepe vaargeul langs de aange
vallen oevers geen mosselbroed neer laat, zal wel zgne
verklaring daarin vinden, dat aldaar de teelt niet
slagen wil, tengevolge van te sterken stroom.
Dat overigens in het algemeen de vaargeulen niet
gebruikt worden voor mosselteelt, meen ik dat voor
tegenspraak vatbaar is. Ik zag meermalen de visch-
vaartuigen, voor de kor liggende, werkzaam in de vaar
geulen van de Zandkreek, bij voorbeeld voor den
Willempolder, voor den Willem-Adriaanpolder, tusschen
de steigers van Cortgeno en Wolfaartsdijk, enz.
Eindelijk wordt er nog melding van gemaakt dat de
perceelen vaarwater nos 36, 37, 38 en 41 in den ooste
lijken mond wel gebruikt worden voor mosselcultuur,
doch blijkens de pachtprijzen met weinig geldelijk
voordeel, en dat de perceelen nos 5073 thans voor
oesterteelt zijn uitgegeven, waarbij zeker geen aan
slibbing te wachten is.
Hieromtrent moet ik aanstippen, dat het eenigszins
zonderling toeschijnt uit het kleine bedrag van de
pachtprijzen te beslniten tot de geringe beteekenis van
de mosselteelt. Immers die verpachting der vaarwaters
voor mosselteelt had in 1892 voor het eerst plaats, en
Aanstalten schenen nu gemaakt te worden, ook een mossel-
bank aan te leggen aan de plaatzijde van de zeer smalle vaar
geul aan de oostzijde van het Veergat, tegenover het verdedigings
werk van den Onrustpolder. (Dit is ook in de pachtperceelen
198 en 197, zie overgelegde kaart). Gelukt de cultuur hier, dan
is dit zeer in het nadeel van het vaarwater en van het behoud
van den oever voor den Onrustpolder.