N°. 290. 137' Jaargang. 1894 Zaterdag 8 December. Deze courant verschijnt d a g e 1 ij k s met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per kwartaal in Middelburg en per post franco/ 2 Afzonderlijke nummers, met of zonder bijvoegsel, zijn verkrijgbaar a 5 cent. Advertentiën 20 cent per regel. Bij abonnement lager. Geboorte-, Trouw-, Dood- en andere familieberichten, benevens aMe dankbetuigingen, van 17 regels 1.50 iedere regel meer 0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Reclames 40 cent per regel. Middelburg 7 December. gehouden door den heer mr J. P- E. Tak van Poortvliet in de zitting der Tweede kamer van Woensdag 5 Deoember. II11)11 II (MUNT. Thermometer. Middelburg 7 Dec. 8 u. vm. 40 gr. m. 12 n. 43 gr-, av. 4 n. 42 gr. F. Verwacht Z. wind. I Agenten, te VlissingenP. G. de Vey Mestda&h Zoon, te GoesA. C. Boltjit, firma weduwe A. C. de Jonge, te KmmingenF. v. d. Peijl, te ZierikzeeA. C. de Mooij, Advertentlëss te TholenW. A. van Niettwenhuijzen en te TemeuzenM. de Jonge. Verdsr nomen alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën moeten des namiddags te één uur j aan, evenals de advertentie-bureau's van Nijgh Jan Ditmah, te Rotterdam, de Sebs. Belineante, te 's Gravenhage, en A. de La Mae Azn., te Amsterdam, i aan het bureau bezored ziin willen Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parjjs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Datjbe Cns., John F. Jo^nss, opvolger. zjj des avonds nog worden opgenomen. RBDB, De oud-minister sprak het volgende »De gezindheid, welke in het voorloopig verslag wordt uitgesproken, om wat door deze regeering wordt gedaan en voorgesteld onbe vangen en naar zjjne innerljjke waarde te beoordeelen, is de mjjne. En waar dit kabinet op constitutioneele wjjze is tot stand gekomen, meen ik dat de verantwoordelijkheid voor de samenstelling kan worden gelaten aan hem, die daar voor de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen en dat de daden der regeering kunnen worden afgewacht. Nu deze daden vooralsnog op zich laten wachten, zoude ik wellicht het stilzwjjgen kunnen bewaren, ware het niet, dat de handelingen van het afgetre den Kabinet waren ter sprake gebracht. Vol gaarne stel ik mjj voor mjjn aandeel verant woordelijk voor de daden van dat Kabinet en ik wensch daaromtrent thans mjjnerzjjds eenige opmerkingen in het midden te brengen. Ik zal hetgeen ik ter beantwoording van tegen de vorige regeering ontwikkelde grieven wensch aan te voeren, onder eenige hoofdpunten samen vatten. Ten eêrste dan is aan de vorige regeering verweten, dat zjj de kroon niet objectief zoude hebben voorgelicht omtrent den politieken toestand in het afgeloopen voorjaar. Men heeft getracht die bewering te staven door het aanvoeren van twee feiten. Het eerste was, dat in het rapport der regeering niet genoeg licht was gevallen op het meeningsver- schil in deze kamer ten aanzien van de uit legging der Grondwet. Die bewering zou wellicht juist zijn geweest, wanneer het rapport een overzicht had moeten bevatten van de meeningen en stellingen, die gedurende het debat over de kierechtontwerpen in deze kamer achtereenvolgens waren uiteen gezet en ontwikkeld. Doch dit was niet het geval. Het rapport wilde den politieken toe stand van het oogenblik vermelden en aan geven, wat in dien toestand het best kon worden gedaan. In zoodanige rapport nu was voor eene afzonderljjke uiteenzetting van een der onderdeelen van het kierechtdebat geen plaats. Het komt mjj werkeljjk voor dat de geachte sprekers, die dit bezwaar hebben aangevoerd, de heeren De Savornin Lohman en Van Karne- beek, te veel hebben gedacht aan hunne eigene meening ten aanzien van het grondwettig be zwaar. Ik voor mjj heb aan dit bezwaar nimmer zoo groote waarde toegekend. Ik heb bjj na nim mer eene discussie in deze Kamer bjjgewoond over een eenigzins belangrjjk wetsontwerp, waarbij daartegen niet vermeende ongrondwet tigheid werd aangevoerd. Bjj de beoordeeling der vraag in hoever werkeljjk de strjjd over de grondwettigheid eene belangrjjk onderdeel van het kiesrechtdebat is geweest, zoude ik veeleer gedachtig zjjn aan den hoogleeraar Buys, die, sprekende over die aan de Grondwet ontleende bezwaren tegen de kieswetontwerpen, schreef »Het vraagstuk is inderdaad veel te groot om het in allerlei kleine juristerjjen te verdrin ken." Maar ik heb mjjnerzjjds allen eerbied voor anderer meening. Wanneer bet rapport eene uitzetting van de diseussiën had moeten bevatten, moesten deze bezwaren daarin zeker zjjn opgenomen. Thans was dat niet het geval, Tot geruststelling van die geachte sprekers kan ik er bjjvoegen dat, omtrent de grondwet- tel jjke bezwaren tegen de kiesrechtontwerpen reeds bjj vroegere gelegenheden breedvoerig aan de Koningin was gerapporteerd. Tegen de objectiviteit van het regeerings- rapport werd verder aangevoerd het gebruik van de woorden niet aanraden en ontraden in eene zelfde beteekenis. Het antwoord daarop reeds vroeger gegeven, was, dat tusschen beide woorden geen werkeljjk verschil bestaat. Zeo danig verschil is dan ook door den heer Loh- man niet aangetoond; het was volgens bem eenvoudig eene vraag van taalkundig gevoel. Om zjjn taalkundig gevoel nader toe te lichten, heeft de geachte afgevaardigde een voorbeeld aangevoerd dat, ontdaan van allen noodeloozen omslag, neerkwam op de vraag, wat wel ge schieden zou, wanneer ik aan eenen vriend die zich wilde nederzetten op een stoel, waar onder eeno machine infernale geplaatst was, toevoegde ik zeg u niet waarom, maar ik raad u niet aan op dien stoel te gaan zitten. Wat dan geschieden zou is duideljjk. Wanneer ik werkeljjk te doen had met een vriend, zoude hjj vertrouwen stellen in mijnen raad en den stoel onbezet laten. Maar het voorbeeld slaat niet op bet geval daarbjj blykbaar bedoeld. In de zitting van deze kamer van 8 Maart 11.. heeft de minister van binnenlandsche zaken niet gezegdik kan der Kamer niet aanraden het amendement van den heer De Mejjier aan te nemen, maar ik zeg niet waarom. Hjj heeft integendeel ge zegd, en naar ik meen duideljjk gezegd, op welken grond hjj dien raad gaf. Hjj heeft er op gewezen, dat door dat amendement zeer geschikte en maatechappeljjken welstand ge nietende ingezetenen zouden verstoken worden van het kiesrecht. En het gronddenkbeeld van het wetsontwerp was immers dat alle geschikte personen het kiesrecht zouden erlangen En verder dat ingezetenen, die op zeer voldoende wjjze in hun levensonderhoud voorzien, door het amendement van het kiesrecht zouden worden uitgesloten. En de kamer had immers door de aanneming van art. 3 van het wets ontwerp uitgemaakt dat allen, die in eigen onderhoud en dat van hun gezin voorzien, het kiesrecht zouden deelachtig worden. De minister heeft dan ook den heer De Mejjier te kennen gegeven dat, zoo hij aan de Kamer de aanneming vroeg van zjjn amende ment, hij dit nader moest toelichten. De heer De Mejjier bleef zittenbjj beeft die nadere toelichting niet gegeven. En er is niemand die gelooft, dat hjj tot wegneming der aangevoerde bezwaren voldoende toelich ting bad kunnen geven. De minister heeft derhalve en dit strekke tevens tot antwoord aan den geaehten afge vaardigde uit Helmond het woord onaan- nemeljjk ten aanzien van het amendement-De Mejjier niet gebruikt, geljjk hjj dat trouwens nimmer, naar ik meen, in eenige discussie over eene wet bezigde. Maar de minister heeft beter gedaan en, in de plaats van een groot woord, de reden aangegeven, waarom het amendement door de Kamer niet kon worden aangenomen. Nu heeft het mij leed gedaan, dat leden der kamer verklaard hebben door de intrekking der kieswetontwerpen te zjjn verrast. Eene verrassing heeft nimmer in den wensch noch in de bedoeling van den minister gelegen. Ik geloof gaarne aan de goede trouw dergenen, die verklaren verrast te zjjn geweest. Maar is het den minister, die in 's lands belang meent niet te mogen toelaten dat aan de in een door hem verdedigd wetsontwerp voorgestane be ginselen wordt getornd, en die in den loop der discussie telkens en telkens weder, tot verve lens toe zoude ik bjjna durven zeggen, herhaald heeft, dat hjj dat niet zal toelaten, dan euvel te duiden, dat hjj zjjn voorstel intrekt, zoodra er een amendement wordt aangenomen, waar van niemand kan ontkennen dat het in strjjd is met den geest en de bedoeling van het wetsontwerp Eene tweede grief is geweest, dat de naam der Koningin in den partjjstrijd zoude zjjn gemengd. Onbilljjker beschuldiging is wel zelden ge daan. Want de geachte spreker, die haar aan voerde, heeft zelf en volkomen te recht ver klaard, dat de regeering zich tot den einde toe niet in den verkiezingsstrijd heeft gemengd, volkomen onzjjdig is gebleven. De regeering deed zulks niettegenstaande van verschillende zjjden op haar uitgeoefenden drang om, hetzjj door publicatie van stukken, hetzjj op andere wjjze op den loop der verkiezingen invloed uit te oefenen. Zjj heeft de publicatie van stukken geweigerd, omdat zjj boven alles bet haren plicht rekende om de Koningin te hou den buiten den verkiezingsstrijd. Nu beeft de beer De Savornin Lobman tot staving zjjner bewering, dat de Koningin wel in den strjjd gemengd zoude zjjn geworden, niets anders kunnen aanvoeren dan dat door eenige kiesvereenigingen aan Hare Majesteit ovatiën zjjn gebracht, ovatiën die mjj niet bekend zjjn en waarop de regeering stellig geen invloed heeft uitgeoefend, maar die de Koningin ook zeker niet in den verkiezings strijd konden betrekken. De Koningin is daarin dan ook niet op andere wjjze betrokken geweest dan het Hoofd van den Staat het is in iedere beslis sing, onder de verantwoordeljjkheid van den minister genomen, waaronder zgne handtee- kening is geplaatst. De heer De Savornin Lohman zeide, dat de Koningin in den strjjd betrokken geworden is door den inhoud der geheime stukken. Door welke is niet duideljjk, In elk moet dit dan geschied zjjn na afloop der her kiezingen, want de vorige regeericg heeft geene stukken openbaar gemaakt. Ik wensch een enkel woord over de open baarmaking dier stukken te zeggen. Mjj heeft zjj peraoonljjk genoegen gedaan en het zou mjj ook genoegen doen, wanneer nog meer geheime stukken werden openbaav gemaakt omtrent de staatkundige gebeurtenissen, waarin ik achtereenvolgens in de laatste jaren be trokken ben geweest. Daarom heb ik in de commissie van rapporteurs gevraagd om dc overlegging der in het voorloopig verslag ge noemde notulen van den ministerraad. Hiervan zoude publicatie mjj aangenaam zjjn, daar zjj den laster, die ten aanzien der onderlinge verhoudingen in het afgetreden kabinet gedu rende het afgeloopen voorjaar werd verspreid, zoude te niet doen. Maar ik laat de verantwoordeljjkheid voor de overlegging der verschillende stukken ge heel over aan deze regeering. Bepaaldeljjk ten aanzien van het geheim rapport van den minister van binnenlandache zaken van 14 Maart jl., waarin op verzoek van de koningin een relaas wordt gegeven van een mjj toege staan onderhoud. Niettegenstaande dit stuk met die reserve is gesteld, welke in deze paste, kon toch niet worden ontgaan, dat nu en,dan of wel de koningin sprekend werd ingevoerd, of wel uit het antwoord des ministers de in houd bleek der vraag, welke hem werd ge daan. Dit is bjj voorbeeld bet geval met de laatste zinsnede van het rapport, welke een geruststellend antwoord behelst, strekkende tot wegneming van elke vrees, dat met het oog op de verkiezingen oproerige kreten of leuzen zouden worden sangeheven. Ik heb mjj met dit antwoord niet in den geest des volks bedrogen. Geduro de verkiezingen zjjn geene kreten of leuzen van dien aard ge boord. Maar wanneer men nu dit antwoord, aan de koningin op een door haar gedane vraag ge geven, gaat voorstellen als geljjkstaande met de straatleuze, die door de tegenstanders van de regeering door dik en dun gedurende de verkiezingen tegen haar werd geëxploiteerd, dan is dit toch wat al te grof. Het rapport van den minister behelst verder een advies aan de koningin, dat, naar ik meen, was objectief en juist en in bet belang van de kroon. Objectief, omdat in dit advies het alternatief zuiver werd gesteld voor hetwelk de kroon geplaatst was om öf het ministerie te ontslaan öf de kamer te ontbinden, terwjjl de waarschjjnljjke gevolgen van beide hasdel- wjjzen worden aangegeven, en voorts wordt aangetoond, dat, terwjjl het volgen van den eenen weg bezwaren zoudej kunnen opleveren, de kroon door het volgen van den anderen weg nimmer eenig nadeel kon ondervinden. Dit is werkeljjk juist gebleken. De koningin, het advies van den minister opvolgende, heeft zich geplaatst boven de partjj en. Gedurende den geheelen loop der verkiezingen is er dan ook in het gansohe land geen enkel voorde kroon onaangenaam woord vernomen en na afloop daarvan is de koningin gebleven het steun punt, waarop alle partjjen, alle richtingen, vertrouwen stellen, de vooruitstrevende par tjjen zoowel als al de andere. Of misschien, wanneer het advies niet ge volgd ware, dezelfde eunstige toestand zoude zjjn verkregen, behoef ik op dit oogenblik niet te onderzoeken, De derde grief, die tegen het afgetreden ministerie is aangevoerd, geld de verbindende kracht der Grondwet en de uitlegging van hare bepalingen. Ten aanzien van de verbin dende kracht der Grondwet is door den geaeh ten afgevaardigde uit Goes, den heer De Savornin Lohman, het een en ander in het midden gebracht, wat mjj tot dusver onbe- grjjpeljjk is voorgekomen. Het volk, zeide hjj, zoude niet door de Grondwet gebonden zjjn; alleen met hen die daarop een eed hadden afgelegd, zoude zulks het geval wezen. Dat is mjj niet duideljjk. Dat een volk, wanneer de instellingen niet meer passen aan zjjne be hoeften, ze afschudt en omverwerpt, daarvan levert de geschiedenis meerdere voorbeelden op. Maar dat zjjn buitengewone omstandig heden. In ordeljjke tjjden is, naar ik meen, ieder ingezetene, het geheele volk eveneens als zjj, die eenen eed hebben afgelegd, ge hoorzaamheid schuldig aan de Grondwet, ge lijk aan de andere wetten van den Staat. Het wil mjj echter voorkomen, dat de door den geaehten afgevaardigde uit Goes voorop gezette meening, alsof het volk niet aan de Grondwet gebonden is en zich daaraan ook niet zoude houden, weder een gevolg is van hetzelfde euvel, waarin ook de heer Van Kar- vervallen is. Deze geachte sprekers I toch gaan van het denkbeeld uit, dat eene uitlegging van de Grondwet, welke met bet, j door ben als juist erkende strjjdt, eenvoudig grondwetschennis is. Sterk kwam dit uit bij i hetgeen de geachte afgevaardigde uit Goes zeide omtrent de toepassing der grondwette ljjke bepaling ten aanzien van de vernietiging der gemeente-verordeningen. Gaat het aan om (op deze wjjze zjjne opvatting van een grond, j wettig voorschrift te stellen als de onaantast bare letter der Grondwet Hoever men dit doende afdwaalt, is duideljjk uit de verdere redeneering van den geaehten afgevaardigde uit Goes. In zjjn stelsel is een i gewoon burger niet in staat de Grondwet uit te leggendat is de zaak van de vakmannen, der wetgeleerden, en de heer Donner, die zich verstoutte omtrent de uitlegging der Grondwet eene meening te verkondigen, werd daarover dan ook berispt. Plaatst men zich echter op het standpunt van den geaehten afgevaardigde, dan rjjst de vraag, wie zjjn de bevoegde vak mannen In de eerste plaats zeker toch wel zjj, die hun leven wjjden aan de studie van het staatsrecht, die geroepen zjjn onze jonge lingschap daarin te onderwjjzen. Welnu, alle hoogleeraren in het staatsrecht aan onze Rijks universiteiten, met Buys aan het hoofd, zjjn, ten aanzien der verklaring van art. 80 der Grondwet, de meening toegedaan welke in het afgeloopen voorjaar door de Regeering werd verdedigd. In dezen toestand bestaat er wellicht eenige kans dat de geachte afge vaardigde uit Goes te eeniger tjjd zich tot de meening van die bekwame vakmannen zal bekeeren. Maar wanneer dit niet het geval mocht wezen, dan meen ik dat de vorige Re geering' in zoo goed gezelschap er nog niet zoo slecht aan toe is en den smaad van als grOB<iwetschenner te worden gebrandmerkt, nog wel kan dragen. En wanneer dan verder de geachte afge vaardigde uit Goes aan de afgetreden regee ring verwjjt dat zjj gepoogd heeft om de uitspraak der kiezers te stellen in de plaats van eene grondwettige bepaling, is zulks stellig ten eenenmale onjuist en zoude het meer met de waarheid overeenkomen wanneer gezegd werd, dat die regeering, zoo de verkiezingen anders waren uitgevallen, de door den wet gever gevolgde uitlegging der grondwet met medewerking der kiezers zoude hebben in overeenstemming gebracht met het gevoelen van de priesters der wetenschap. De volgende grief is, dat het praerogatief der Kroon, het recht van ontbinding, als partjjmiddel zoude zjjn gebruikt. De geachte afgevaardigde uit Goes heeft de ontwikkeling dezer grief met eene algemeene opmerking ingeleid. De kiezers regeeren het land. Tot op zekere hoogte is dit waar. De kiezers kunnen hier te lande ten aanzien van staatkundige geschilpunten het laatste en hoogste woord spreken. En hunne macht is zeer toegenomen door de wjjziging, welke in 1887 in de Grondwet is gebracht en ten ge volge waarvan op gezette tijden de geljjktjj- dige aftreding van alle leden dezer Kamer is voorgeschreven. Daar valt nu evenwel niets aan te doen. Ongetwijfeld levert deze toestand bezwaren op, doch hjj heeft ook zjjne voordee- len, en ik meen, dat de geachte afgevaardigde uit Goes op de uitspraken der stembus, wan neer die te zjjnen gunste zjjn uitgevallen, niet altjjd zoo uit de hoogte heeft neergezien, De geachte afgevaardigde heeft daarop een zonderling verhaal gedaan. Tien jaren geleden, zeide hjj, heeft de heer Tak als hoofd van eene staatkundige partjj verklaard, dat men alge meen stemrecht moest hebben, en dezelfde heer Tak heeft, niettegenstaande de Grondwet van 1887 dit onmogeljjk maakt, getracht wat eenmaal door bem gezegd was door te drjjven. Het verhaal is natuurljjk in al zgne onder deelen onjuist. De heer Tak heeft nimmer gesproken als hoofd van eene politieke partjj. Hjj heeft tien jaren geleden, in 1884, eene rede voering gehouden, waarin hjj zgne persoonlijke meening ten aanzien van de regeling van het kiesrecht heeft uiteengezet. Van algemeen stemrecht was daarbjj geen sprake. Later beeft de grondwetsherziening plaats gevonden, die de toepassing mogeljjk maakte der denk beelden van den heer Tak. En deze beett in bet voorjaar van 1891, bjj de diseussiën ter voorbereiding der verkiezingen van dat jaar; in deze Kamer zjjne meening ten aanzien der regeling van het kiesrecht opnieuw uiteengezet en daarbjj op den voorgrond gesteld dat naar zjjne meening die regeling moest worden op getrokken uit de grondslagen, door hem in i 1884 aangegeven. Deze meening ondervond 'van sommigen bestrijding, en wel voornameljjk van den toenmaligen minister van binnenland sche zaken, den heer De Savornin Lohman, die bij deze gelegenheid te kennen gaf, dat Je uitbreiding van het getal kiezers nimmer meer dan 40, 50.000 zou kunnen bedragen. Daarop zijn de verkiezingen gevolgd. De heer Lobman is afgetreden als minister va* binnenlandsche zaken, en de nieuwe minister stelde bjj zjjn optreden de voorwaarde, dat getracht moest worden de regeling van het kiesrecht tot stand te brengen overeenkomstig de door hem verdedigde denkbeelden, welks tgdens de gehouden verkiezingen in zeer rui men kring steun en bjjval hebben gevonden. (Slot volgt.) In de Donderdagavond gehouden zitting der Tweede kamer werd het algemeen de bat over de staatsbegrooting ten einde gebracht en is hoofdstuk I der staatsbegrooting Huis der Koningin) aangenomen. Vooraf wees de heer Rutgers van Rozen burg op de ongeregeldheden, te Amsterdam gepleegd bjj de jongste werkstakingen, en bielden de heeren Veegens, De Savornin Loh man en Held hunne bezwaren tegen de re- geering en het eenmaal door hen ingenomen standpunt vol. Nadat de heer Farncombe Sanders opgeko men was tegen de langdurigheid der alge meene beschouwingen, die het oontrölereeht der kamer op de begrootingen illusoir maakt, en de heer Zjjlma gezegd had dat hjj later bjj de motie over de tariefquaestie hoopte te repli- ceeren, constateerde de heer Kerdjjk dat nog niet duideljjk is geworden, waar wjj heengaan met onze financiën ten aanzien van de uitgaven voor zee- en landmacht. Het verwonderde hem dat de regeering beweert dat onze verdediging zich moet bepalen tot handhaving onzer neu traliteit en de minister van oorlog toch 12 ton aanvraagt voor vestingwerken. Spreker heeft voornameljjk bezwaar tegen de doode weer middelen. Vervolgens hielden de heeren Harte en Staalman nog een repliek en kwam de heer Tak van Poortvliet weêr aan het woord. Hjj ont kende dat de vorige regeering de zaak der pensioneering van werklieden reeds had voor bereid. Hjj bleef de meening bestrjjden dat aan de Regentes de ontbinding is voor gesteld als voorwaarde voor kabinets-formatie hield vol dat de kroon is gehouden buiten den politieken strjjd. Na hetgeen hjj op 8 Maart gezegd had, behoefde hjj op 9 Maart de Kamer niet verder te waarschuwen tegen aannemig van't amendement-De Mejjier. Ware hem een vraag gedaan, hjj zou daarop toen wel een stellig antwoord hebben gegeven. Toen de beer Tak er bjj voegde dat de meeste leden met de gevolgen eener aanne ming van bet amendement-De Mejjier bekend waren, riepen vele leden neen neen en een lid voegde er bjj dat de minister van koloniën er zelfs niets van had geweten. Doch de heer Tak hield vol dat de intrekking der kieswet voor niemand een geheim kon zjjn. Voorts wees hij er op dat de desorganisatie der partjjen het gevolg was van gemis aan een stemmigheid over het kiesrechtvraagstuk. Hjj liet het oordeel over de jongste ontbindiig met gerustheid aan den gschiedschrjjver. De heer De Beaufort (Amsterdam) wees er hiertegenover op dat, toen de diseussiën over het artikel waren gesloten, er geen aanleiding meer bestond om te vragen of minister Tak in de aanneming van het amendement-De Mejjier berustte. Indien werkeljjk de beer Tak toen de intrekking had aangekondigd zou er groote verbazing zjjn ontstaan. De heer .52. Mackay constateerde dat men in. de Kamer niet vooraf de gevolgen van aanneming van het amendement-De Mejjier kende en dat de woorden van den heer Tak nu strjjden met zjjn mededeelingen aan de Regentes. Z. i. is wel degeljjk de voorwaarde van Kamerontbinding gesteld bjj niet-aanne- ming van het ontwerp-Tak. De heer Tak ontkende dat het vorige Kabinet eenige verbintenis van de Koningin heeft verlangd. De vrjjheid van de kroon moet worden geëerbiedigd. Hjj behoefde op 9 Maart de Kamer niet verder te waarschuwen en hjj wierp met verontwaardiging elke beschuldiging van zich af, dat hjj de Kamer om den tuin heeft willen leiden. Te Delft heeft de beer De Beaufort zelf verklaard dat hjj van het voornemen tot intrekking wist. Dit laatste ontkende de heer De Beaufort hjj had te Delft alleen gezegd niet aan te nemen de verklaring, door den heer De Kanter gegeven van de houding van den heer Tak. De intrekking der wet was zoowel voor de collega's van den heer Tak als voor alle leden een verrassing. De heer Beelaerts wees ook nog óp dover»

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1894 | | pagina 1