N°. 290.
137' Jaargang.
1894
Zaterdag
8 December.
Deze courant verschijnt d a g e 1 ij k s
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per kwartaal in Middelburg en per post franco/ 2
Afzonderlijke nummers, met of zonder bijvoegsel,
zijn verkrijgbaar a 5 cent.
Advertentiën 20 cent per regel. Bij abonnement lager.
Geboorte-, Trouw-, Dood- en andere familieberichten, benevens aMe
dankbetuigingen, van 17 regels 1.50
iedere regel meer 0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Reclames 40 cent per regel.
Middelburg 7 December.
gehouden door den heer mr J. P- E. Tak
van Poortvliet in de zitting der
Tweede kamer van Woensdag
5 Deoember.
II11)11 II
(MUNT.
Thermometer.
Middelburg 7 Dec. 8 u. vm. 40 gr.
m. 12 n. 43 gr-, av. 4 n. 42 gr. F.
Verwacht Z. wind.
I Agenten, te VlissingenP. G. de Vey Mestda&h Zoon, te GoesA. C. Boltjit, firma weduwe A. C. de Jonge, te KmmingenF. v. d. Peijl, te ZierikzeeA. C. de Mooij, Advertentlëss
te TholenW. A. van Niettwenhuijzen en te TemeuzenM. de Jonge. Verdsr nomen alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën moeten des namiddags te één uur
j aan, evenals de advertentie-bureau's van Nijgh Jan Ditmah, te Rotterdam, de Sebs. Belineante, te 's Gravenhage, en A. de La Mae Azn., te Amsterdam, i aan het bureau bezored ziin willen
Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parjjs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Datjbe Cns., John F. Jo^nss, opvolger. zjj des avonds nog worden opgenomen.
RBDB,
De oud-minister sprak het volgende
»De gezindheid, welke in het voorloopig
verslag wordt uitgesproken, om wat door deze
regeering wordt gedaan en voorgesteld onbe
vangen en naar zjjne innerljjke waarde te
beoordeelen, is de mjjne. En waar dit kabinet
op constitutioneele wjjze is tot stand gekomen,
meen ik dat de verantwoordelijkheid voor de
samenstelling kan worden gelaten aan hem,
die daar voor de verantwoordelijkheid op zich
heeft genomen en dat de daden der regeering
kunnen worden afgewacht. Nu deze daden
vooralsnog op zich laten wachten, zoude ik
wellicht het stilzwjjgen kunnen bewaren, ware
het niet, dat de handelingen van het afgetre
den Kabinet waren ter sprake gebracht. Vol
gaarne stel ik mjj voor mjjn aandeel verant
woordelijk voor de daden van dat Kabinet en
ik wensch daaromtrent thans mjjnerzjjds eenige
opmerkingen in het midden te brengen. Ik
zal hetgeen ik ter beantwoording van tegen
de vorige regeering ontwikkelde grieven wensch
aan te voeren, onder eenige hoofdpunten samen
vatten.
Ten eêrste dan is aan de vorige regeering
verweten, dat zjj de kroon niet objectief zoude
hebben voorgelicht omtrent den politieken
toestand in het afgeloopen voorjaar. Men
heeft getracht die bewering te staven door
het aanvoeren van twee feiten. Het eerste
was, dat in het rapport der regeering niet
genoeg licht was gevallen op het meeningsver-
schil in deze kamer ten aanzien van de uit
legging der Grondwet.
Die bewering zou wellicht juist zijn geweest,
wanneer het rapport een overzicht had moeten
bevatten van de meeningen en stellingen, die
gedurende het debat over de kierechtontwerpen
in deze kamer achtereenvolgens waren uiteen
gezet en ontwikkeld. Doch dit was niet het
geval. Het rapport wilde den politieken toe
stand van het oogenblik vermelden en aan
geven, wat in dien toestand het best kon
worden gedaan. In zoodanige rapport nu was
voor eene afzonderljjke uiteenzetting van een
der onderdeelen van het kierechtdebat geen
plaats.
Het komt mjj werkeljjk voor dat de geachte
sprekers, die dit bezwaar hebben aangevoerd,
de heeren De Savornin Lohman en Van Karne-
beek, te veel hebben gedacht aan hunne eigene
meening ten aanzien van het grondwettig be
zwaar. Ik voor mjj heb aan dit bezwaar nimmer
zoo groote waarde toegekend. Ik heb bjj na nim
mer eene discussie in deze Kamer bjjgewoond
over een eenigzins belangrjjk wetsontwerp,
waarbij daartegen niet vermeende ongrondwet
tigheid werd aangevoerd. Bjj de beoordeeling
der vraag in hoever werkeljjk de strjjd over de
grondwettigheid eene belangrjjk onderdeel van
het kiesrechtdebat is geweest, zoude ik veeleer
gedachtig zjjn aan den hoogleeraar Buys, die,
sprekende over die aan de Grondwet ontleende
bezwaren tegen de kieswetontwerpen, schreef
»Het vraagstuk is inderdaad veel te groot om
het in allerlei kleine juristerjjen te verdrin
ken." Maar ik heb mjjnerzjjds allen eerbied
voor anderer meening. Wanneer bet rapport
eene uitzetting van de diseussiën had moeten
bevatten, moesten deze bezwaren daarin zeker
zjjn opgenomen. Thans was dat niet het geval,
Tot geruststelling van die geachte sprekers
kan ik er bjjvoegen dat, omtrent de grondwet-
tel jjke bezwaren tegen de kiesrechtontwerpen
reeds bjj vroegere gelegenheden breedvoerig
aan de Koningin was gerapporteerd.
Tegen de objectiviteit van het regeerings-
rapport werd verder aangevoerd het gebruik
van de woorden niet aanraden en ontraden in
eene zelfde beteekenis. Het antwoord daarop
reeds vroeger gegeven, was, dat tusschen beide
woorden geen werkeljjk verschil bestaat. Zeo
danig verschil is dan ook door den heer Loh-
man niet aangetoond; het was volgens bem
eenvoudig eene vraag van taalkundig gevoel.
Om zjjn taalkundig gevoel nader toe te lichten,
heeft de geachte afgevaardigde een voorbeeld
aangevoerd dat, ontdaan van allen noodeloozen
omslag, neerkwam op de vraag, wat wel ge
schieden zou, wanneer ik aan eenen vriend
die zich wilde nederzetten op een stoel, waar
onder eeno machine infernale geplaatst was,
toevoegde ik zeg u niet waarom, maar ik
raad u niet aan op dien stoel te gaan zitten.
Wat dan geschieden zou is duideljjk. Wanneer
ik werkeljjk te doen had met een vriend, zoude
hjj vertrouwen stellen in mijnen raad en den
stoel onbezet laten.
Maar het voorbeeld slaat niet op bet geval
daarbjj blykbaar bedoeld. In de zitting van
deze kamer van 8 Maart 11.. heeft de minister
van binnenlandsche zaken niet gezegdik
kan der Kamer niet aanraden het amendement
van den heer De Mejjier aan te nemen, maar
ik zeg niet waarom. Hjj heeft integendeel ge
zegd, en naar ik meen duideljjk gezegd, op
welken grond hjj dien raad gaf. Hjj heeft er
op gewezen, dat door dat amendement zeer
geschikte en maatechappeljjken welstand ge
nietende ingezetenen zouden verstoken worden
van het kiesrecht. En het gronddenkbeeld van
het wetsontwerp was immers dat alle geschikte
personen het kiesrecht zouden erlangen En
verder dat ingezetenen, die op zeer voldoende
wjjze in hun levensonderhoud voorzien, door
het amendement van het kiesrecht zouden
worden uitgesloten. En de kamer had immers
door de aanneming van art. 3 van het wets
ontwerp uitgemaakt dat allen, die in eigen
onderhoud en dat van hun gezin voorzien, het
kiesrecht zouden deelachtig worden.
De minister heeft dan ook den heer De
Mejjier te kennen gegeven dat, zoo hij aan de
Kamer de aanneming vroeg van zjjn amende
ment, hij dit nader moest toelichten.
De heer De Mejjier bleef zittenbjj beeft
die nadere toelichting niet gegeven. En er is
niemand die gelooft, dat hjj tot wegneming
der aangevoerde bezwaren voldoende toelich
ting bad kunnen geven.
De minister heeft derhalve en dit strekke
tevens tot antwoord aan den geaehten afge
vaardigde uit Helmond het woord onaan-
nemeljjk ten aanzien van het amendement-De
Mejjier niet gebruikt, geljjk hjj dat trouwens
nimmer, naar ik meen, in eenige discussie
over eene wet bezigde. Maar de minister
heeft beter gedaan en, in de plaats van een
groot woord, de reden aangegeven, waarom het
amendement door de Kamer niet kon worden
aangenomen.
Nu heeft het mij leed gedaan, dat leden der
kamer verklaard hebben door de intrekking
der kieswetontwerpen te zjjn verrast. Eene
verrassing heeft nimmer in den wensch noch
in de bedoeling van den minister gelegen. Ik
geloof gaarne aan de goede trouw dergenen,
die verklaren verrast te zjjn geweest. Maar is
het den minister, die in 's lands belang meent
niet te mogen toelaten dat aan de in een door
hem verdedigd wetsontwerp voorgestane be
ginselen wordt getornd, en die in den loop der
discussie telkens en telkens weder, tot verve
lens toe zoude ik bjjna durven zeggen, herhaald
heeft, dat hjj dat niet zal toelaten, dan euvel
te duiden, dat hjj zjjn voorstel intrekt, zoodra
er een amendement wordt aangenomen, waar
van niemand kan ontkennen dat het in strjjd
is met den geest en de bedoeling van het
wetsontwerp
Eene tweede grief is geweest, dat de naam
der Koningin in den partjjstrijd zoude zjjn
gemengd.
Onbilljjker beschuldiging is wel zelden ge
daan. Want de geachte spreker, die haar aan
voerde, heeft zelf en volkomen te recht ver
klaard, dat de regeering zich tot den einde
toe niet in den verkiezingsstrijd heeft gemengd,
volkomen onzjjdig is gebleven. De regeering
deed zulks niettegenstaande van verschillende
zjjden op haar uitgeoefenden drang om, hetzjj
door publicatie van stukken, hetzjj op andere
wjjze op den loop der verkiezingen invloed
uit te oefenen. Zjj heeft de publicatie van
stukken geweigerd, omdat zjj boven alles bet
haren plicht rekende om de Koningin te hou
den buiten den verkiezingsstrijd.
Nu beeft de beer De Savornin Lobman tot
staving zjjner bewering, dat de Koningin wel
in den strjjd gemengd zoude zjjn geworden,
niets anders kunnen aanvoeren dan dat door
eenige kiesvereenigingen aan Hare Majesteit
ovatiën zjjn gebracht, ovatiën die mjj niet
bekend zjjn en waarop de regeering stellig
geen invloed heeft uitgeoefend, maar die de
Koningin ook zeker niet in den verkiezings
strijd konden betrekken.
De Koningin is daarin dan ook niet op
andere wjjze betrokken geweest dan het
Hoofd van den Staat het is in iedere beslis
sing, onder de verantwoordeljjkheid van den
minister genomen, waaronder zgne handtee-
kening is geplaatst.
De heer De Savornin Lohman zeide, dat de
Koningin in den strjjd betrokken geworden
is door den inhoud der geheime stukken.
Door welke is niet duideljjk, In elk
moet dit dan geschied zjjn na afloop der her
kiezingen, want de vorige regeericg heeft
geene stukken openbaar gemaakt.
Ik wensch een enkel woord over de open
baarmaking dier stukken te zeggen. Mjj heeft
zjj peraoonljjk genoegen gedaan en het zou
mjj ook genoegen doen, wanneer nog meer
geheime stukken werden openbaav gemaakt
omtrent de staatkundige gebeurtenissen, waarin
ik achtereenvolgens in de laatste jaren be
trokken ben geweest. Daarom heb ik in de
commissie van rapporteurs gevraagd om dc
overlegging der in het voorloopig verslag ge
noemde notulen van den ministerraad. Hiervan
zoude publicatie mjj aangenaam zjjn, daar zjj
den laster, die ten aanzien der onderlinge
verhoudingen in het afgetreden kabinet gedu
rende het afgeloopen voorjaar werd verspreid,
zoude te niet doen.
Maar ik laat de verantwoordeljjkheid voor
de overlegging der verschillende stukken ge
heel over aan deze regeering. Bepaaldeljjk
ten aanzien van het geheim rapport van den
minister van binnenlandache zaken van 14
Maart jl., waarin op verzoek van de koningin
een relaas wordt gegeven van een mjj toege
staan onderhoud. Niettegenstaande dit stuk
met die reserve is gesteld, welke in deze paste,
kon toch niet worden ontgaan, dat nu en,dan
of wel de koningin sprekend werd ingevoerd,
of wel uit het antwoord des ministers de in
houd bleek der vraag, welke hem werd ge
daan. Dit is bjj voorbeeld bet geval met de
laatste zinsnede van het rapport, welke een
geruststellend antwoord behelst, strekkende
tot wegneming van elke vrees, dat met het
oog op de verkiezingen oproerige kreten of
leuzen zouden worden sangeheven. Ik heb
mjj met dit antwoord niet in den geest des
volks bedrogen. Geduro de verkiezingen
zjjn geene kreten of leuzen van dien aard ge
boord.
Maar wanneer men nu dit antwoord, aan de
koningin op een door haar gedane vraag ge
geven, gaat voorstellen als geljjkstaande met
de straatleuze, die door de tegenstanders van
de regeering door dik en dun gedurende de
verkiezingen tegen haar werd geëxploiteerd,
dan is dit toch wat al te grof.
Het rapport van den minister behelst verder
een advies aan de koningin, dat, naar ik meen,
was objectief en juist en in bet belang van
de kroon. Objectief, omdat in dit advies het
alternatief zuiver werd gesteld voor hetwelk
de kroon geplaatst was om öf het ministerie
te ontslaan öf de kamer te ontbinden, terwjjl
de waarschjjnljjke gevolgen van beide hasdel-
wjjzen worden aangegeven, en voorts wordt
aangetoond, dat, terwjjl het volgen van den
eenen weg bezwaren zoudej kunnen opleveren,
de kroon door het volgen van den anderen
weg nimmer eenig nadeel kon ondervinden.
Dit is werkeljjk juist gebleken. De koningin,
het advies van den minister opvolgende, heeft
zich geplaatst boven de partjj en. Gedurende
den geheelen loop der verkiezingen is er dan
ook in het gansohe land geen enkel voorde kroon
onaangenaam woord vernomen en na afloop
daarvan is de koningin gebleven het steun
punt, waarop alle partjjen, alle richtingen,
vertrouwen stellen, de vooruitstrevende par
tjjen zoowel als al de andere.
Of misschien, wanneer het advies niet ge
volgd ware, dezelfde eunstige toestand zoude
zjjn verkregen, behoef ik op dit oogenblik niet
te onderzoeken,
De derde grief, die tegen het afgetreden
ministerie is aangevoerd, geld de verbindende
kracht der Grondwet en de uitlegging van
hare bepalingen. Ten aanzien van de verbin
dende kracht der Grondwet is door den geaeh
ten afgevaardigde uit Goes, den heer De
Savornin Lohman, het een en ander in het
midden gebracht, wat mjj tot dusver onbe-
grjjpeljjk is voorgekomen. Het volk, zeide hjj,
zoude niet door de Grondwet gebonden zjjn;
alleen met hen die daarop een eed hadden
afgelegd, zoude zulks het geval wezen. Dat
is mjj niet duideljjk. Dat een volk, wanneer
de instellingen niet meer passen aan zjjne be
hoeften, ze afschudt en omverwerpt, daarvan
levert de geschiedenis meerdere voorbeelden
op. Maar dat zjjn buitengewone omstandig
heden. In ordeljjke tjjden is, naar ik meen,
ieder ingezetene, het geheele volk eveneens
als zjj, die eenen eed hebben afgelegd, ge
hoorzaamheid schuldig aan de Grondwet, ge
lijk aan de andere wetten van den Staat.
Het wil mjj echter voorkomen, dat de door
den geaehten afgevaardigde uit Goes voorop
gezette meening, alsof het volk niet aan de
Grondwet gebonden is en zich daaraan ook
niet zoude houden, weder een gevolg is van
hetzelfde euvel, waarin ook de heer Van Kar-
vervallen is. Deze geachte sprekers
I toch gaan van het denkbeeld uit, dat eene
uitlegging van de Grondwet, welke met bet,
j door ben als juist erkende strjjdt, eenvoudig
grondwetschennis is. Sterk kwam dit uit bij
i hetgeen de geachte afgevaardigde uit Goes
zeide omtrent de toepassing der grondwette
ljjke bepaling ten aanzien van de vernietiging
der gemeente-verordeningen. Gaat het aan om
(op deze wjjze zjjne opvatting van een grond,
j wettig voorschrift te stellen als de onaantast
bare letter der Grondwet
Hoever men dit doende afdwaalt, is duideljjk
uit de verdere redeneering van den geaehten
afgevaardigde uit Goes. In zjjn stelsel is een
i gewoon burger niet in staat de Grondwet uit
te leggendat is de zaak van de vakmannen,
der wetgeleerden, en de heer Donner, die zich
verstoutte omtrent de uitlegging der Grondwet
eene meening te verkondigen, werd daarover
dan ook berispt. Plaatst men zich echter op
het standpunt van den geaehten afgevaardigde,
dan rjjst de vraag, wie zjjn de bevoegde vak
mannen In de eerste plaats zeker toch wel
zjj, die hun leven wjjden aan de studie van
het staatsrecht, die geroepen zjjn onze jonge
lingschap daarin te onderwjjzen. Welnu, alle
hoogleeraren in het staatsrecht aan onze Rijks
universiteiten, met Buys aan het hoofd, zjjn,
ten aanzien der verklaring van art. 80 der
Grondwet, de meening toegedaan welke in
het afgeloopen voorjaar door de Regeering
werd verdedigd. In dezen toestand bestaat er
wellicht eenige kans dat de geachte afge
vaardigde uit Goes te eeniger tjjd zich tot de
meening van die bekwame vakmannen zal
bekeeren. Maar wanneer dit niet het geval
mocht wezen, dan meen ik dat de vorige Re
geering' in zoo goed gezelschap er nog niet
zoo slecht aan toe is en den smaad van als
grOB<iwetschenner te worden gebrandmerkt,
nog wel kan dragen.
En wanneer dan verder de geachte afge
vaardigde uit Goes aan de afgetreden regee
ring verwjjt dat zjj gepoogd heeft om de
uitspraak der kiezers te stellen in de plaats
van eene grondwettige bepaling, is zulks stellig
ten eenenmale onjuist en zoude het meer met
de waarheid overeenkomen wanneer gezegd
werd, dat die regeering, zoo de verkiezingen
anders waren uitgevallen, de door den wet
gever gevolgde uitlegging der grondwet met
medewerking der kiezers zoude hebben in
overeenstemming gebracht met het gevoelen
van de priesters der wetenschap.
De volgende grief is, dat het praerogatief
der Kroon, het recht van ontbinding, als
partjjmiddel zoude zjjn gebruikt.
De geachte afgevaardigde uit Goes heeft de
ontwikkeling dezer grief met eene algemeene
opmerking ingeleid. De kiezers regeeren het
land. Tot op zekere hoogte is dit waar. De
kiezers kunnen hier te lande ten aanzien van
staatkundige geschilpunten het laatste en
hoogste woord spreken. En hunne macht is
zeer toegenomen door de wjjziging, welke in
1887 in de Grondwet is gebracht en ten ge
volge waarvan op gezette tijden de geljjktjj-
dige aftreding van alle leden dezer Kamer is
voorgeschreven. Daar valt nu evenwel niets
aan te doen. Ongetwijfeld levert deze toestand
bezwaren op, doch hjj heeft ook zjjne voordee-
len, en ik meen, dat de geachte afgevaardigde
uit Goes op de uitspraken der stembus, wan
neer die te zjjnen gunste zjjn uitgevallen,
niet altjjd zoo uit de hoogte heeft neergezien,
De geachte afgevaardigde heeft daarop een
zonderling verhaal gedaan. Tien jaren geleden,
zeide hjj, heeft de heer Tak als hoofd van eene
staatkundige partjj verklaard, dat men alge
meen stemrecht moest hebben, en dezelfde
heer Tak heeft, niettegenstaande de Grondwet
van 1887 dit onmogeljjk maakt, getracht wat
eenmaal door bem gezegd was door te drjjven.
Het verhaal is natuurljjk in al zgne onder
deelen onjuist. De heer Tak heeft nimmer
gesproken als hoofd van eene politieke partjj.
Hjj heeft tien jaren geleden, in 1884, eene rede
voering gehouden, waarin hjj zgne persoonlijke
meening ten aanzien van de regeling van het
kiesrecht heeft uiteengezet. Van algemeen
stemrecht was daarbjj geen sprake. Later
beeft de grondwetsherziening plaats gevonden,
die de toepassing mogeljjk maakte der denk
beelden van den heer Tak. En deze beett in
bet voorjaar van 1891, bjj de diseussiën ter
voorbereiding der verkiezingen van dat jaar;
in deze Kamer zjjne meening ten aanzien der
regeling van het kiesrecht opnieuw uiteengezet
en daarbjj op den voorgrond gesteld dat naar
zjjne meening die regeling moest worden op
getrokken uit de grondslagen, door hem in
i 1884 aangegeven. Deze meening ondervond
'van sommigen bestrijding, en wel voornameljjk
van den toenmaligen minister van binnenland
sche zaken, den heer De Savornin Lohman, die
bij deze gelegenheid te kennen gaf, dat Je
uitbreiding van het getal kiezers nimmer meer
dan 40, 50.000 zou kunnen bedragen.
Daarop zijn de verkiezingen gevolgd. De
heer Lobman is afgetreden als minister va*
binnenlandsche zaken, en de nieuwe minister
stelde bjj zjjn optreden de voorwaarde, dat
getracht moest worden de regeling van het
kiesrecht tot stand te brengen overeenkomstig
de door hem verdedigde denkbeelden, welks
tgdens de gehouden verkiezingen in zeer rui
men kring steun en bjjval hebben gevonden.
(Slot volgt.)
In de Donderdagavond gehouden zitting der
Tweede kamer werd het algemeen de
bat over de staatsbegrooting ten einde gebracht
en is hoofdstuk I der staatsbegrooting Huis
der Koningin) aangenomen.
Vooraf wees de heer Rutgers van Rozen
burg op de ongeregeldheden, te Amsterdam
gepleegd bjj de jongste werkstakingen, en
bielden de heeren Veegens, De Savornin Loh
man en Held hunne bezwaren tegen de re-
geering en het eenmaal door hen ingenomen
standpunt vol.
Nadat de heer Farncombe Sanders opgeko
men was tegen de langdurigheid der alge
meene beschouwingen, die het oontrölereeht
der kamer op de begrootingen illusoir maakt,
en de heer Zjjlma gezegd had dat hjj later bjj
de motie over de tariefquaestie hoopte te repli-
ceeren, constateerde de heer Kerdjjk dat nog
niet duideljjk is geworden, waar wjj heengaan
met onze financiën ten aanzien van de uitgaven
voor zee- en landmacht. Het verwonderde hem
dat de regeering beweert dat onze verdediging
zich moet bepalen tot handhaving onzer neu
traliteit en de minister van oorlog toch 12 ton
aanvraagt voor vestingwerken. Spreker heeft
voornameljjk bezwaar tegen de doode weer
middelen.
Vervolgens hielden de heeren Harte en
Staalman nog een repliek en kwam de heer Tak
van Poortvliet weêr aan het woord. Hjj ont
kende dat de vorige regeering de zaak der
pensioneering van werklieden reeds had voor
bereid. Hjj bleef de meening bestrjjden dat
aan de Regentes de ontbinding is voor
gesteld als voorwaarde voor kabinets-formatie
hield vol dat de kroon is gehouden
buiten den politieken strjjd. Na hetgeen hjj
op 8 Maart gezegd had, behoefde hjj op 9
Maart de Kamer niet verder te waarschuwen
tegen aannemig van't amendement-De Mejjier.
Ware hem een vraag gedaan, hjj zou daarop
toen wel een stellig antwoord hebben gegeven.
Toen de beer Tak er bjj voegde dat de
meeste leden met de gevolgen eener aanne
ming van bet amendement-De Mejjier bekend
waren, riepen vele leden neen neen en een
lid voegde er bjj dat de minister van koloniën
er zelfs niets van had geweten. Doch de heer
Tak hield vol dat de intrekking der kieswet
voor niemand een geheim kon zjjn. Voorts
wees hij er op dat de desorganisatie der
partjjen het gevolg was van gemis aan een
stemmigheid over het kiesrechtvraagstuk. Hjj
liet het oordeel over de jongste ontbindiig
met gerustheid aan den gschiedschrjjver.
De heer De Beaufort (Amsterdam) wees er
hiertegenover op dat, toen de diseussiën over
het artikel waren gesloten, er geen aanleiding
meer bestond om te vragen of minister Tak
in de aanneming van het amendement-De
Mejjier berustte. Indien werkeljjk de beer
Tak toen de intrekking had aangekondigd zou
er groote verbazing zjjn ontstaan.
De heer .52. Mackay constateerde dat men
in. de Kamer niet vooraf de gevolgen van
aanneming van het amendement-De Mejjier
kende en dat de woorden van den heer Tak
nu strjjden met zjjn mededeelingen aan de
Regentes. Z. i. is wel degeljjk de voorwaarde
van Kamerontbinding gesteld bjj niet-aanne-
ming van het ontwerp-Tak.
De heer Tak ontkende dat het vorige
Kabinet eenige verbintenis van de Koningin
heeft verlangd. De vrjjheid van de kroon moet
worden geëerbiedigd. Hjj behoefde op 9 Maart
de Kamer niet verder te waarschuwen en hjj
wierp met verontwaardiging elke beschuldiging
van zich af, dat hjj de Kamer om den tuin
heeft willen leiden. Te Delft heeft de beer
De Beaufort zelf verklaard dat hjj van het
voornemen tot intrekking wist.
Dit laatste ontkende de heer De Beaufort
hjj had te Delft alleen gezegd niet aan te
nemen de verklaring, door den heer De Kanter
gegeven van de houding van den heer Tak.
De intrekking der wet was zoowel voor de
collega's van den heer Tak als voor alle leden
een verrassing.
De heer Beelaerts wees ook nog óp dover»