N°. 187.
137" Jaargang.
1894
Vrijdag
10 Augu&tns.
Middelburg 9 Augustus.
Üu« courant verschijnt d a g 1Q k *s
met uitsondering van Zon- en Feestdagen.
Frfls per kwartaal in Middelburg en per post franco f 2.
Afzonderlijke nommers, met of zonder bijvoegsel,
sijn verkrijgbaar a 5 cent.
Advertentiën t 20 cent per regelj Bi] abonnement lager:
Geboorte-, Trouw-, Dood- en andere familieberichten, benevens alle
dankbetuigingen; van 17 regels j 1.50;
iedere regel meer f 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte]
Reclames 40 cent per regel.
ttlDIHIIII lUiSCIIi: C0IR1M.
Thenaouetcr.
Middelburg 9 Aug. 3 u. vm. 62 gr.
m. 12 u, 70 gr., av. 4 u. 69 gr. F.
Verwaoht W. wind.
Agenten te VlissingenP. G. de Vet Mbstdaoh Zoon, te GoesA. C. Boi/uit, firma weduwe A. C. de Jonoe, te EruiningenF. v. d. Peul, te ZierikzeeA. C. de Mooij, j Advertentiën
te Tholen: W. A. van Nxeuwenhtjijzen en te Terneuzen: M. de Jonge. Verder nemen alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën j moeten des namiddags te éém nol
aan, evenals de advertentie-bureau's van Niïgh Van Ditkab, te Botterdam, de Gebb. Bblintante, te 's Gravenhage, en A. db La Mab Azn., te Amsterdam. j nan het bureau bezorgd zjjn, willes
Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cm., John F. Jones, opvolger. j ijj des avonds nog worden opgenomen|
BBZOEX
VAN
Hare Hajeitelten de Koningin en de
Koning In-Regentes «san de
Provincie Zeeland,
K» 11 O Q It A H II A.
Dinsdag ISA Augustus.
9.5 uur. Vertrek van het station Soest.
12.10 Aankomst te Middelburg.
12.45 Dejeuner in het Gouverne-
ments-Hotel.
1.30 Hulde aan Hare Majesteiten
te brengen door de school
kinderen op het Abdijplein,
onder leiding der Vereeni-
ging Uit het volkVoor het
volk.
Voorstelling van meisjes
in de verschillende klee
derdrachten der provincie.
2.304 Audiënties aan inwoners van
Zeeland door Hare Majesteit
de Koningin-regentes, te
verleenen in het Gouverne-
menta-Hotel.
4—5.15 Rijtoer door de stad en be
zoek aan het Raadhuis.
6.30 Diner in de Statenzaal der
Abdij, aan Hare Majesteiten
aangeboden door de Staten
der Provincie Zeeland.
8 30 Rijtoer door de Stad. Be
zichtiging der Illuminatie.
Nieuwe Kerk en het Gast
huis.
Bezoek van HH. MM. aan
het Gerechtsgebouw en het
Burgerweeshuis.
12.30 uur. Dejeuner in het Gouverne-
ments-Hötel.
24 Bezoek aan het oude Man
nen en Vrouwenhuis en Arm
weeshuis. Bezoek aan het
Musenm van het „Zeeuwsch
Genootschap der Weten
schappen."
6.30 Diner in het raadhuis nsn
HH. MM. aangeboden door
den Gemeenteraad van Mid
delburg.
8.45 tot 9.30 Rijtoer en bezichtiging van
den Gondeltocht.
SEaterdag 85 Augustus.
9.40 uur. Vertrek naar Soestdijk.
12.45 p Aankomst aan het station
Soest.
Het bovenstaande is heden middag nog aan
onze ahonné's te Middelburg, Vlissingen en
Goes per buitengewoon nommer medegedeeld.
Woensdag 88 Augustus.
9.45 uur. Rijtoer naar Veere.
10,30 Aankomst te Veere. Bezoek
aan het Raadhuis en aan de
Groote Kerk.
11 Vertrek naar Domburg. Be
zoek aan het Kasteel West
hove.
12.45 Aankomst te Domburg. Dé
jeuner in het Bad-Hotel.
2.15 Vertrek naar Westkapelle en
Middelburg.
5 Terugkeer te Middelburg.
6.30
Diner in het Gouvernements-
Hotel.
Raoüt in het Gouvernements-
Hotel.
Donderdag 88 Augustus.
10.30 uur. Vertrek per Extra-trein naar
Vlissingen.
10.38 Aankomst te Vlissingen.
1111.45 p Tocht per stoomboot van de
Maatschappij Zeeland".
12.15 p Déjeuner in het nieuwe
Stationsgebouw, aan H.H.
Majesteiten aangeboden door
den Gemeenteraad van Vlis
singen, de Directie der Maat
schappij tot Exploitatie van
Staatsspoorwegen en de Di
rectie der Stoomvaartmaat
schappij „Zeeland", Kon
Nederl. Postvaart.
2.— Inkomst in de stad per
stoomboot.
.2.15 p Bezoek aan het Raadhuis en
de „De Ruijter"-tentoonstel
ling.
2.— Heronthulling van het ver
plaatste standbeeld voor
Michiel Adriaanszoon de
Ruijter.
4.— Rijtoer door de stad en naar
het| Badhuis.
4.30 Bezoek aan het Badhuis.
5.30 Terugkomst te Middelburg.
6.30 Diner in het Gouverne
ments-Hotel. H. M. de Ko
ningin dineert afzonderlijk
10
Vsydag 8A Augustus.
nur. Bezoek van H. M. de
Koningin-Regente» aan de
ARBEIDSCONTRACT.
Op de in de eerste dagen van Juli gehouden
algemeene vergadering van de Vereeniging
tot bevordering van Faörieks- en Handwerks-
nyverheid in Nederland werd de vraag be
handeld »Hoe is het arbeidscontract in onze
wetgeving te verbeteren ter voorbereiding
van de bespreking waarvan een uitvoerig rap
port werd samengesteld door de heeren mrE.
Fokker, lid der Eerste kamer voor Zeeland,
B. H. Heldt, lid der Tweede kamer en dr J.
Th. Mouton, den bekenden Haagschen in
dustrieel.
De Nederlandsche Juristenvereeniging koos
zich voor haar aanstaande 25e vergadering
hetzelfde onderwerp, stelde het vraagstuk in
scherp juridische formuleering en legde daarin
onmiddellijk het zwaartepunt bloot. «Moet
zoo luidt het de vrjjheid van overeenkomst
by huur van arbeid onbeperkt zjjn Zoo neen,
welke bepalingen van dwingend recht behoo-
ren daaromtrent te worden gemaakt en met
welke sanctie
Ter voorlichting der leden is door het be
stuur der juristen-vereeniging het voormelde
rapport in de «Handelingen" opgenomen en
heeft het bovendien, dank zjj de bereidwilig-
heid van den heer mr E. Fokker, dit kunnen
doen voorafgaan door eene «Nota tot inleiding
en toelichting", waarin de heer Fokker al de
behandelde bjjzondere punten resumeert en
in het juridisch licht stelt.
Op de Arbeids-overeenkomst schrjjft de
heer Fokker berust thans het geheele
maatschappelijke leven van alle beschaafde
volkengeen wonder, dat zjj zooveler aandacht
heeft getrokken en meer de aandacht trekt,
naar mate in ruimer kring de ontwikkeling
gemeen goed wordt.
Daarna wjjst de heer Fokker erop dat op
het voetspoor van ons Burgerljjk Wetboek in
het vraagpunt de term «huur van arbeid"
gebruikt wordt. De vraag zjj z. i. geoorloofd,
of het arbeids-contract onder de huur-over-
eenkomsten behoort te bljjven gerangschikt,
Wat wordt gehuurd? De bron van arbeids
kracht (de individu, zooals de 5e afd. van tit,
boek III ten onrechte doet denken, waar
het opschrift luidtvan huur van dienstboden
en werklieden); de arbeidskracht zelve of het
product van arbeidskracht?
Het eerste, niet. Nu zoowel slaverny als
hoorigheidzyn afgeschaft, nu noch Gefolgschaft
noch Gesinderecht by ons bestaat; nu het
gildewezen tot het verleden behoort, is for
meel op het gebied van den arbeid de mensch
volkomen vrjj en zjjn allen op dit gebied
volkomen geljjk gerechtigdvan persoonlijke
formeel onderworpenheid is bjj ons (ook wat
het dienstbodenrecht betreft) formeel geen
sprake meer. Daarmede vervalt ook het aan
het Romeinsch Recht ontleende denkbeeld, dat
men de menschen zeiven huurt.
Evenmin, het derde. Men huurt niet het
product van arbeidskracht, hetzjj men als
product van die kracht neemt den arbeid zelf,
hetzjj men er mede bedoelt het door dien
arbeid voortgebrachte, het product dus in de
tweede machtdat product zelf (in de le of
in de 2e macht) wordt verkregen, niet gehuurd
Het arbeidscontract onder koop en verkoop
(van arbeidskracht) te brengen zou, naar des
heeren Fokker's meening, niet aangaan; de
arbeidskracht is geen kjfcppwaar, maar een
faculteit van den mensch, een uitvloeisel van
zjjn persoonljjkheid. Evenmin als men zich
den normalen mensch kan denken zonder
arbeidskracht, evenmin mag men de arbeids
kracht scheiden van den individu die haar
voortbrengt.
Door dezen onafscheideljjken samenhang
over het hoofd te zien, door meer op het
product der arbeidskracht, het voortgebrachte
dan op hare bron, den producent, te letten,
heeft men veel kwaads in de hand gewerkt,
het ontstaan van verkeerde toestanden niet
tjjdig voorkomen. Zjj, die de arbeidskracht
als een koopwaar beschouwen en behandelen,
zien over 't hoofd dat de arbeidskracht zelve,
hoewel bron van het voortgebrachte, op haar
beurt is het uitvloeisel eener persoonlijkheid
dat het voortbestaan dier bron van arbeids
kracht afhankeljjk is van voeding (kleeding
en woning)dat de maag gevuld moet worden,
onafhankeljjk van de vraag, of gewerkt wordt
dat men dus in elk geval met eene koopwaar
van zeer bjjzondere soort, onderscheiden door
eene allesbeheerschende eigenschap, zou te
maken hebben.
Daarom meent de heer Fokker dat van de
arbeidsovereenkomst in haar ruimsten zin een
geheel op zich zelf staand rechtsinstituut
moet gemaakt worden, dat in zjjn geheel door
eigen regelen wordt beheerscht.
Voor de verschillende onderdeelen welke
zoodanig rechtsinstituut zou moeten bevatten
zouden afzonderlyke wetten kunnen worden
gemaakt. Zoo zal het leerlingwezen evengoed
op zjjne plaats wezen in een afzonderlijke wet,
als in een onderafdeeling van een «wetboek
op den arbeid," of in een hoofdstuk eener wet
op de arbeidsovereenkomst. Zoo zal de verze
kering tegen ongelukken beter op haarplaats
zjjn in eene verzameling van wetten welke
de verzekering tegen ongelukken, ziekte, in
validiteit en ouderdom regelt, dan in eene
afdeeling van het arbeidscontract als regeling
van Haftpflicht. Doch hoe ook men met deze
onderdeelen handele, zooveel staat naar de
heer Fokker meent vast, dat de verhouding
tusschen hem, die de beschikking over eens
anders werkkracht zich verzekert, en hem, die
zjjn arbeidskracht ter beschikking van een
ander stelt, een zelfstandige regeling vordert,
waarbjj de wetgever zich rekenschap dient te
gevenin de eerste plaats, van de sociale be
hoeften, waaraan hjj te gemoet te komen, van
de maatschappelijke verhoudingen in welker
regeling hjj te voorzien heeft; in de tweede
plaats, of hjj zal afwjjken van de regelen,
welke hjj voor andere rechtsbetrekkingen ge
steld heeftin de derde plaats, of hjj subsi-
dair recht zal ter nederschrjjven, een soort van
modelovereenkomst zal geven, welke partyen
kunnen wjjzigen en aanvullen en waaraan zjj
naar verkiezing zich kunnen refereeren, dan
wel of hjj ten deele dwingend recht zal uit
vaardigen, waarvan partyen niet mogen af
wjjken.
De heer Fokker meent dat van een afzon,
derljjke behandeling van het eerste punt dient
te worden afgezien, omdat de twee overige
reeds meer dan voldoende stof opleveren.
Wat het tweede punt betreft meent de
schrjjver der nota onder verwyzing naar
het bovenvermelde Rapport te kunnen vol
staan met de bewering dat de wetgever juist
ten aanzien van het arbeidscontract byzondere
bepalingen heeft te maken, in afwjjking van
hetgeen overigens geldt ten ^opzichte van pre
ferentie, cessie, compensatie, faillissement, recht
der gehuwde vrouw, uitbetaling van verdiend
loon en vrjje beschikking daarover van min
derjarigen.
Met betrekking tot het derde punt toont de
heer Fokker aan dat dwingend recht hier
onmisbaar is, dat beperking van contracts
vrijheid noodzakeljjk en daardoor tevens ge
rechtvaardigd is.
Op de vraag, hoever de wetgever nu moet
of mag gaan, antwoordt de schrjjver dat
het regel blyven moet dat het mondeling of
schrifteljjk aangaan van eene overeenkomst
aan het goedvinden van partyen zjj overge
laten. Slechts voor zoodanige fabrieken en
werkplaatsen, waar öf de soort van arbeiders
öf het getal arbeiders dit noodig maakt, worde
het vaststellen van een fabrieksreglement
voorgeschreven.
Daarna behandelt de heer Fokker den duur
der overeenkomst. Art. 1637 van het Burg,
wetboek ware te vervangen door de bepaling
dat beide partyen bevoegd zjjn een voor on
bepaalden tjjd, voor het leven of voor meer
dan (bijvoorbeeld) 10 jaren gesloten arbeids
overeenkomst te doen eindigen (dus zonder
rechterlijke tusschenkomst), nadat die een te
bepalen tjjd zal hebben geduurd en mits zekere
eveneens door de wet te bepalen termjjn na de
opzegging zjj verloopen; partjjen mogen wel
by overeen- komst den termjjn verkorten, die
na de opzegging dient te verloopen, doch
mogen niet afwjjken van de overige bepalin
gen van dit artikel.
Doch ook indien de overeenkomst voor een
bepaalden tjjd van minder dan (bjjvoorbeeld) 10
jaren is aangegaan, zjjn, met het oog op de eigen
aardige natuur van den arbeid, welke inhaerent
is aan de persoonlijkheid zelve, byzondere voor
zieningen noodig. Aan elke party moet het
vrjjstaan zich zonder rechterlijke tusschenkomst
van de overeenkomst te ontslaan, zoo hare
tegenpartjj zekere verplichtingen niet nakomt.
Die verplichtingen, die aan verzuim of schuld
van party ontleende gronden voor geoorloofde
contractsverbreking kan de wet zelve opnoe
men, of wel (als het Duitsche ontwerp), de
wet kan de beoordeeling van de vraag of de
voor verbreking aangevoerde grond voldoende
is, bjj verschil hierover tusschen partyen, aan
den rechter overlaten en opdragen. De heer
Fokker zou het eerste verkiezende vrjje
beoordeeling zou tot groote moeiljjkheden van
velerlei aard aanleiding gevenbovendien
en dat is z. i. de zwaarwichtigste reden,
zullen naar zjjne meening door den wetgever
zekere gevallen moeten genoemd worden,
welke ondanks tegenstrijdig beding tot een-
zjjdige verbreking grond moeten blyven geven,
terwjjl andere gevallen, alleen voor zoover par
tjjen niet anders overeengekomen zjjn, grond
tot eenzjjdige verbreking zullen opleveren.
Wat den overigen inhoud der overeenkomst
aangaat wordt in de nota de arbeidsduur en
het loon besproken.
Wat het eerste betreft verwyst de schrjjver
naar het rapport, waar die kwestie in het
breede is behandeld en waarin de commissie ont
kennend antwoordt op de vraag of vaststelling
van een algemeen maximum van arbeidstyd
voor volwassenen gewenscht is.
Voor zoover het loon onmisbaar is voor
levensonderhoud dient hem, die dit verdiend
heeft, dat ook voor alle anderen uitge
keerd te worden en zelfs boven pand en hy
potheek als bevoorrechte schuld door de wet
te worden erkend.
Verder wordt behandeld het recht der ge
huwde vrouw en het loon door minder-jarigen
verdiend.
Een van de meest in 't oog springende on-
billjjkheden is de regeling van ons huweljjksrecht
(op materieel gebied is wel, dat de gehuwde
vrouw het door haar verdiend loon door den man
kan zien in ontvangst nemen. Juist het omge
keerde van wat thans (voor het hier bedoelde
geval) in de wet geschreven staat, behoorde
als recht erkend te zynde gehuwde vrouw
moet gerechtigd verklaard worden over het
door haar verdiend loon te beschikken buiten
en tegen den wil van haren manbetaling
van haar loon aan den man zonder haar vol
macht of toestemming moest als nietig be
schouwd worden. De onbekwaamheid der
gehuwde vrouw om zonder machtiging van
haren man een arbeidsovereenkomst aan te
gaan behoore zoo spoedig mogeljjk tot de
geschiedenis. Hier is behoefte minder aan
dwingend recht, dan aan opheffing van knel
lende rechtsongeljjkheid, van stuitende onbil
lijkheid.
Wat betreft, door minderjarigen verdiend
loonhier is voor regeling door den wetgever
eveneens aanleiding genoeg. Voor zoover da
overeenkomst zonder medewerking der ouders
mocht zyn aangegaan, zou het beding tot be
taling rechtsteeks aan den minderjarigen arbei
der zonder bewilliging der ouders of verzor
gers als niet geschreven moeten beschouwd
worden.
Met betrekking tot de boeten zegt de heer
Fokker dat in de eerste plaats de wet niet
erkenne de bevoegdheid van den arbeidgever
om een boetentarief te maken of te wjjzigen
zonder voorkennis of toestemming van den
arbeider. Het boetentarief misse alle kracht
tegenover den arbeider, tenzjj het opgenomen
zjj in het fabrieksreglement of in de schrifte
ljjke overeenkomst, of tenzjj mondeling dien
aangaande uitdrukkelijk overeengekomen zjj
De wet stelle zeker maximum in verhouding
tot het loon van een dag of een week. Boeten
boven dat maximum zyn ongeldig, ook al
hebben partyen hoogere boeten in de over
eenkomst bepaald. Ook het beding van eollee
tieve beboeting of aansprakelijkstelling wordt
voor niet geschreven gehouden.
Aan het eind van de nota behandelt de
schrjjver in het kort het leerling-contract
dewjjl juist deze instelling staat of valt met
de gezindheid van den wetgever om dwingend
recht vast te stellen ten aanzien van arbeids
verhoudingen. Verklaart de wet niet van on
waarde eene overeenkomst, gesloten met een
tweeden patroon of meesterknecht door een
leerling, die zyn eerste contract niet heeft
nagekomen, of stelt zjj op het aangaan van
zoodanige tweede overeenkomst geen straf,
zoo kan de instelling niet voldoende wortel
schieten. Contractsvrjjheid doet tot schade van
menig bedrjjf deze instelling, nuttig bovendien
zoowel voor den patroon of den meesterknecht
als voer den leerling, niet tot haar recht komen.
Het behoeft wel geen betoog, dat het leer
lingcontract onder onze tegenwoordige wet
geving met den vader of den voogd zou be-
hooren te worden aangegaan overweging zou
het verdienen, op het voetspoor van de be
perkte handlichting (art. 480 B. W.) den 18
jarige bevoegd te verklaren een leerlingcon
tract aan te gaan zonder machtiging of bjj-
stand van vader of voogd.
Zal de werkgever, ook zonder uitdrukkeljjke
wetsbepaling, onbevoegd zyn bjj overeenkomst
zich te ontslaan van de civielrechteljjke ver
antwoordelijkheid, welke voor hem zou voort
vloeien uit het niet in acht nemen eener even
tueel in te voeren wet houdende voorschriften
in het belang van de veiligheid, gezondheid
en zedeljjkheid der werklieden in fabrieken
en werkplaatsen? De schrjjver koestert eenigen
twjjfel, omdat zoodanige overeenkomst niet aan
de wet kracht zou ontnemen (art. 14 A. B.),
maar zou Btrekken om een uit niet in acht
neming der wet voor den overtreder voort
vloeiend civielrechtelijk nadeel af te wentelen.
Eene uitdrukkeljjke bepaling van dwingend
recht komt hem daarom wenschelyk voor.
Ten slotte geeft de heer Fokker nog ant
woord op een tweetal vragen, in de eerste
plaats«Wanneer de dienstbode of de werk
man in vasten dienst buiten zyn schuld tjjdeljjk
verhinderd wordt dienst of arbeid te verrichten
(bjjv. door ziekte of een ongeval) behoort dan
de verplichting van den meester of den patroon
desondanks door te gaan tot betaling van het
loon of van zoodanig deel daarvan als tot
levensonderhoud noodig is De eenige moge-
ljjke oplossing dezer kwestie is z. i.ver
plichte verzekering tegen ziekte ot infirmiteit
met inbegrip van ziekengeld) door den meester
en/ot patroon, met of zonder bjjdrage van den
dienstbode en/of den werkman en eventueel
ook van den staat.
De tweede vraag luidt: Zal de wetgever
straf bedreigen tegen ontydige en onrechtma
tige opzegging der dienstovereenkomst (de
oogenaamde contractbreuk)
De heer Fokker wjjst erop dat de arbeids
overeenkomst in de menscheljjke samenleving
van zoo groot gewicht is geworden dat de
staat meer en meer geroepen is tot een ingrjj-
pen op het gebied der verhouding tusschen
arbeidgever en arbeidnemer, tusschen kapitaal
en arbeid. Heeft men eenmaal erkend, dat
het algemeen belang eischt dat de Staat op
dit gebied zich niet absoluut onthoude en
wie kan dit in Nederland thans nog ontken
nen dat de wetgeving van den Staat met
maatschappeljjke verhoudingen rekening houde
en er mede in overeenstemming zjj, zoo kan
men het absolute recht niet ontkennen
van den Staat, om in het maatschappelijk
belang aan den eisch pacta servanda
sunt klem by te leggen door strafbedreiging.
Hieruit make men nu niet de gevolgtrekking,
dat elke niet-nakomiug van eene verbintenis
uit overeenkomst in 't algemeen, of dat elke
niet-nakoming van eene verplichting uit de
arbeidsovereenkomst, naar die opvatting tot
strafbedreiging grond kan of moet geven
Het is niet uitsluitend een vraag van meer
of minder, van practische overweging, gericht
op het algemeen belangstraf mag slechts
dan bedreigd worden, zoo niet alleen de
civiele actie onvoldoende of ondoeltreffend
bljjkt, maar de straf tevens door zakeljjke
overwegingen gevorderd wordt en gemotiveerd
bovendien door den eigendommeijj ken aard
der rechtskrenking, welke ten gevolge heeft
dat na haar ontstaan civielrechterlyke dwang
tot nakoming uitgesloten is.
Doch zoo eindigt de heer Fokker de
wetgever zie nauwkeurig toe, dat die voor
waarden aanwezig zjjn en bepale zich streng
tot hetgeen onvermjjdeljjk is gebleken. Daarom
zou hjj niet verder durven gaan dan straf
bedreiging tegen arbeidgevers, die arbeiders
wederrechteljjk en ontydig ontslaan, en tegen
arbeiders, die den arbeid wederrechtelijk en
ontydig staken, in beide gevallen dus over
macht uitgesloten zonder inachtneming van
den termjjn, welken de wet stelt voor opzeg
ging der overeenkomst tegenover party, welke
niet tekort is geschoten in hare verplichting.