56
ZITTING VAN WOENSDAG 22 NOVEMBER 1893.
op de op en neer gaande ijzer- en staalprijzen te voren
hiervan niets met zekerheid is te zeggen, maar boven
dien, en dit acht ik geheel afdoende: de subsidie zal
worden verleend tot zoodanig bedrag als blijken zal
dat de aanleg zal vorderen onder toezicht door of van
wege Gedeputeerde staten, verminderd met f480.000, en
met dien verstande dat de subsidie niet meer zal be
dragen dan 1250.000, Met de wetenschap dat het
bedoelde toezicht met onzen hoofd-ingenieur in goede
handen is, durf ik gerust aan dezen uitstekenden techni
cus overlaten wat in dezen in het belang der provincie
te doen of te laten zal zijn.
Mijnheer de voorzitter! Ik wenschte do stem te
motiveeren, die ik vóór het voorstel van Ged. staten
zal uitbrengen het geldt hier den eersten stap te doen
naar eene verbetering van verkeersmiddelen oie jaren
lang in uitzicht is geweesthet comité zal nog heel
wat bezwaren hebben te overwinnen eer zij haar werk
voltooid zal rcogen zien. Mogen wij, Staten van
Zeeland, van de provincie, wier devies: Luctor et
Emergo den voortdurenden strijd naar vooruitgang zoo
juist kenmerkt, thans angstvallig zijn, waar wij als
't ware den eersten steen hebben te leggen voor een
grootsch werk Ik zeg uit volle overtuiging neen,
en zal stemmen voor het voorstel van Ged. staten.
De heer Van der Meer. Er zijn twee redenen,
mijnheer de voorzitter, die mij vrijmoedigheid gaven,
het eerst het woord te vragen.
Voor ik die ontwikkel, wensch ik hulde te doen
aan den algemeenen rapporteur voor diens groote
aceuratesse, voor zoover ik die beoordeelen kan.
Toch is er een volzin, en wel de eerste, die niet
juist de bedoeling weergeeft.
ik lees daar „In éëne afdeeling werd tegelijk met
het voorstel van Gedeputeerde staten in behandeling
genomen de nota van het lid der Staten, den 7 No
vember jl. in de openbare zitting aangeboden en sedert
san de leden in afdruk ter hand gesteld. De beden
kingen, in di» nota uiteengezet, werden door een voor
stander van het voorstel op den voet gevolgd en be
streden, waarbij deze verklaarde: allereerst onaange
naam getroffen te zijn door de ironie in bedoelde nota,
hoezeer overigens de opinie van een tegenstander,
mits ernstig uitgesproken, door hem geëerbiedigd
wordt; een lid dier afdeeling rekende zich verplicht,
den steller der nota, bij diens niet tegenwoordigheid,
tegen die opvatting te verdedigen en op ts komen
tegen de beschuldiging van ironie."
Ik meen dat de vergadering recht heeft te weten,
dat het bedoelde lid degene is, die thans de eer heelt
het woord te voeren.
Omtrent de beweegreden van den geciteerden volzin
komt mij voor dat eenig misverstand is ingeslopen en
ik acht het noodig dit zoo mogelijk weg te nemen
door eene korte toelichting.
Het kwam mij voor, mijnheer de voorzitter, dat in
de afdeeling, waartoe ik behoorde, een lid, en wel dat
lid dat de nota bestreed, zich ontstemd gevoelde over
den toon, waarin de nota-Huvers was geschreven
en zich daarom een ietwat bittere uitdrukking liet
ontvallen.
Was nu de heer Huvers tegenwoordig geweest dan had
dit op parlementaire wijs zijn eind kunnen vinden doch
nu niet, tenzij een ander daartoe eene poging deed.
Ik kwam echter niet op tegen de beschuldiging van
ironie maar dit in 't midden latende pleitte ik ver-
schoonende omstandigheden, verklaarde dat ik schrij
vende dens elfden toon zou hebben aangeslagen doch
bij genoegzamen tijd de scherpe kanten, zoo noodig
zou hebben weggesleepenover welken tijd misschien
de steller der nota niet heeft kunnen beschikken; en
deed uitkomen dat ook de bestrijder der nota zich
gedurende de zitting niet had kunnen vrijwaren om
zelf het gewraakte wapen, ironie, te bezigen.
Tot aan het sluiten der discussiën onthield ik mij,
maar gedachtig aan het woord „Laat de zon niet onder
gaan over uwen toorn", voelde ik mij gedrongen, dat
lid in de gelegenheid te stellen om, daartoe uitgelokt,
door een vriendelijk wederwoord de kwestie te beëin
digen.
Dat woord is echter niet gesproken, mijnheer de
voorzitter, en mijn doel komt mij dus voor gemist te zijn.
Ik stel er dus prijs op reeds bij den aanvang der
beraadslagingen te verklaren dat ik niets anders heb
bedoeld dan het zoo even gezegde.
Ziedaar, mijnheer de voorzitter, de eerste reden.
De tweede is, de vergadering gelegenheid te geven
gelijktijdig met de in de nota Huvers vervatte be
zwaren ook de mijne te behandelen en dus tijd te winnen.
Tot heden, mijnheer de voorzitter, onthield ik mij
van deelneming aan de beraadslaging over het onder
werp zelf, thans aanhangig.
Ik deed dit met voordacht, omdat de eerste indruk
bij mij een zeer onaangename was, waaraan ik mij
niet veroorloven mocht toe te geven.
Die indruk verkreeg ik reeds bij het lezen der
woorden „Kortste verbinding met den vasten wal,"
dat mij voorkwam een der meer en meer in gebruik
komende groote woorden te zijn, een miniatuur van
„Btug over den Oceaan."
Ik herinner mij uit mijne schooljaren, die nu onge
veer 50 jaar achter mij liggeD, dat als hoofdoorzaak
van welvaart en beschaving enz. van een land werd
genoemd: de grootere lengte der kustlijn in verhouding
tot zijne uitgebreidheid.
Van uit dit gezichtspunt is de streek, waardoor de tram
zou moeten loopen, dus schoon gelegen en toont
daarvan ook de kenteekenen in een flink getal voor
de binnenvaart geschikte havens.
We vinden aan de noordzijde havens te Brouwers
haven, Bommenede, Dreischor en Bruinisse, aan de
zuidzijde Burgh, Zierikzee en üuwerkerk voorts
nog een steiger aan het Zijpe.
Ik heb getracht, mijnheer de voorzitter, mij in de
plaats te denken van het comitévan heeren Gede
puteerden vau de gemeentebesturen en van de bevol
king; om zoodoende te komen tot de mogelijkheid
om mijne stem aan het voorstel te geven, want mijns
inziens moet noodzakelijkheid slechts dringen om een
verzoek te weigeren en een voorstel af te stemmen.
Ik nam met belangstelling kennis van de gewisselde
stukken, van de nota van ons geacht lid Huvers, van
de bestrijdende nota van het comité en van alles wat
in de afdeeling, waartoe ik de eer beb te behooren,
en, waar de verdedigers van het voorstel goed ver
tegenwoordigd waren, voor en tegen werd aangevoerd.
Hulde doende aan voor- en tegenstanders van het
voorstel, meen ik nu mij bij de laatsten te moeten aan
sluiten en verzoek ik eenige oogenblikken de aan
dacht der vergadering, om de reden daarvoor zoo kort
mogelijk te ontwikkelen.
Daar de gelegenheden, om zich met andere deelen
der provincie in communicatie te stellen, zoo vele zijn
(ik herinner aan het zoo even gezegde omtrent de
havens) en elk ander deel der provincie, uitgenomen
Noord-Beveland, tegenwoordig vast 1 a n d is, komt
het mij niet noodzakelijk voor een nieuwe verbin
ding met den vasten wal te zoeken.
Het comité spreekt van eene verbinding met den
vasten wal.
Dat woord verbinding is hier uiet juist. Zoomin
als het bovengenoemde brug.
In beide gevallen is het een stoomboot; en missen
dus het eenige noodige: stabiliteit, vastheid;