6 ZITTING VAN DINSDAG 4 JULI 1893. staten worden nitgenoodigd in die zitting verslag uit te brengen van hun nader onderzoek omtrent het door dat comité ingediende adres. De heer **ompe van lleerderroort, Mijnheer de voorzitter, in afwijkÏDg van den geachten spreker van zoo even, werd ik aangenaam verrast door het voorstel van Gedeputeerds staten. Het geldt hier toeb eene zaak, waarop men, alvorens te beslissen, wel eens een naebt slapen mag. Het betreft hier eene uitgaat van f 250000 in eens of eene jaarlijksche bijdrage aan rente en aflossing van f 15000welke sommen gevon den moeten worden door verhooging der opcenten op de gebouwde en ongebouwde eigendommeneene ver hooging van 8 percent. Het is alzoo eene zaak, waarover ernstig gedacht dient te worden en behalve dat men niet weet wat de Staten van Noord-Brabant doen zullen, zijn er nog verscheidene andere punten die opheldering behoeven. Ik wil volstrekt niet nu reeds zeggen dat ik mij tegen het subsidie verklaren zal, maar ik wensch ge legenheid te hebben om de zaak te overwegen. Door de argumenten, door den geachten spreker aangevoerd ten voordeele van zijn voorstel, ben ik niet overtuigd. Het eerste was dat bij eene behande ling in de najaarszitting het te laat zou zijn op de rijksbegrooting een zeker bedrag als subsidie uit te trekken, wijl de begrooting reeds in September wordt opgemaakt, 't Is waar dat de begrooting voor binnen- landsche zaken en waterstaat in September ingediend wordt, maar de behandeling heeft eerst in December plaats, dus eene maand na de najaarszitting der Staten. Het tweede argument was dat dcor uitstel de con cessionarissen groote moeilijkheden zouden ondervin- vinden, omdat hij binnen drie maanden na het ver- leenen der concessie moet besluiten of hij die concessie aanneemt of niet. Daartegen wensch ik te stellen dat in elk geval de concessionarissen geen zekerheid heb ben van een rijksubsidie vóór dit door de Eerste kamer is goedgekeurd. Tot Januari blijven zij dus toch in onzekerheid, ook al weid in deze zomerzitting eene beslissing op hun verzoek genomen. Is dus November reeds te laat, dan is Januari zeker te laat. De heer Heijse. Mijnheer de voorzitter, ik wensch namens Gedeputeerde Staten een kort woord te zeggen naar aanleiding van het gesprokene door de heeren Bolle en Pompe van Meerdervoort. Om met den laatste te beginnen, doe ik hem op merken, dat zijne berekening als zou een jaarlijksch subsidie van f 15000 eene verhooging met acht op centen noodzakelijk maken, geheel onjuist is. Zoo zwartgallig moet men de dingen niet voorstellen, al kan het moeilijk ontkend worden, dat wij hier voor een gewichtige beslissing staan, die onmogelijk zoo ving en zoo weinig voorbereid kan worden afgedaan als mijn geacht medelid mr Bolle zou wenschen. In derdaad wat sommige der ons voorgelezen adressen, waarmede mr Bolle zich vereenigde, ook beweren, het was ons ondoenlijk een ander voorstel te doen dan hier voorligt. De subsidie-aanvraag kwam tot ons in de vergadering van 5 Mei en was gedagteekend van 29 April, welk verschil zich natuurlijk daaruit verklaart, dat wij niet alle dagen bijeenkomen. Oppervlakkig ge nomen waren er dus twee maanden voor het onderzoek beschikbaar, doch eigenlijk slechts zes weken, wanneer men nagaat, dat Gedeputeerde StateD, volgens hunne instructie, de stukken 14 dagen vóór de zitting aan de Provinciale staten moeten inzenden. En nu was die tijdruimte van zes weken niet voldoende voor het technisch onderzoek onzer deskundige adviseurs, voor onze kennismaking daarmede en het uitbrengen van een rapport daarover, te minder daar de overgelegde be grooting de behandeling niet gemakkelijk maakte. Dat Gedeputeerde Staten alleszins genegen zijn de commu nicatie op Schouwen te verbeteren, hebben zij weinige jaren geleden getoond, toen de Staten op hum voorstel gedurende tien jaar een jaarlijksch subsidie van vier en twiutig duizend gulden voteerden voor de Zeeuwsche Spoorbootmaatschappij. Ook met het oog op de tegen woordige aanvrage is er niets wat aan andere gezind heid kan doen denkenmaar wij wenschen een be hoorlijk gemotiveerd voorstel te doen met sprekende cijfers, en zulks is ons vooralsnog niet mogelijk ge-, maakt, trots goeden wil en den noodigen ijver. Niet aan ons daarvan de schuld, maar gedeeltelijk aan het comité. In het bovengenoemde schrijven van 29 April, waarbij de tegenwoordige subsidie-aanvraag is inge diend, werd ons medegedeeld, dat de begrootiog, speciaal de staten H en I, in dato 22 December 1892 aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijver heid overgelegd, maar niet gevoegd geweest zijn bij de aan ons gerichte concessie-aanvrage de dato 29 Aug. 1892, ais toen niet ten zake dienende. Het laatste is volkomen juist, maar waar men bij eene concessie aanvraag van meet at aan weet, dat zij door een verzoek om subsidie inoet gevolgd worden, zou het alleszins gepast geweest zijn de begrooting, zij het ook maar tot voorloopig onderzoek, in te dienen, toen men ze had. Waren de genoemde staten H en I niet alleen in Den Haag maar ook in Middelburg tijdig vertoond, wat nu van ons geweuecht wordt, zou wellicht mogelijk geweest zijn. Hoe dat echter ook zij, niet dezerzijds is de oorzaak te zoeken, dat wij velen op Behouwen en Üuiveland, allereerst het comité, moeten teleurstellen. De voorzitter. Ik verzoek den beer Bolle zijn voorstel schriftelijk in te dienen. Nadat dit geschied is, vraagt de voorzitter of het voldoende wordt ondersteund. Dit blijkt het geval te zijn. De voorzitter opent alsnu de beraadslaging over het voorstel. De heer J. A. Bolle. Mijnheer de voorzitter, ik moet zeggen lat ik verbaasd ben over hetgeen door den laatsten spreker is in het midden gebracht. Mij dunkt dat mijn voorstel geen reden gaf ooi, zoóals het lid van Gedeputeerde staten deed, beschuldigingen te rich ten aan bet adres van het comité. Iemand te beschul digen ligt in mijn voorstel niet opgesloten. Wij wen schen dat in principe besloten woide dat een subsidie zal worden toegekend. Ik boor nu dat de begrooting niet in behoorlijke orde is ingediend, en omdat ik geen deskundige ben kan ik het ingediende stuk niet beoordeelen. De Staten van Zuid-Holland echter be slissen wei op een veel eenvoudiger opgaaf dan de begrooting, die door het comité, waarvan ik de eer heb lid te zijn, is ingediend. Het is vreemd dat bij de agenda aileea vermeld is dat Gedeputeerde staten de beslissing willen aanhouden teneinde de zaak nader te onderzoeken, zonder dat het comité op de hoogte is van de bezwaren, die er tegen zijne plannen bestaan. De zaak is werkelijk urgent, want de kans dat de zaak door uitstel verloren wordt, bestaat en dit zou zeker zeer te betreuren zijn. Ik herhaal dat mijn voorstel slechts strekt om in principe tot het geven van een subsidie te besluiten. De heer Van Oeinse. Mijnheer de voorzitter. Hoewel ik bet voorstel van den heer Bolle heb onder steund, teneinde de gelegenheid te geven daarover te discussieeren, moet ik toch verklaren dat ik mij daar mede niet vereenigen kan. Ik zou het zeer gevaarlijk achten indien de vergadering zich thans reeds uitsprak over de subsidie en aan zich hield het bedrag, in de najaarBzilting te bepalen. De zaak is van groot belang

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1893 | | pagina 9