ZITTING VAN DINSDAG 11 JULI 1893.
15
reizigers zeer zelden gebruik gemaakt van paard en
rijtuig, zoodat slechts zij, die het gebruik van die
wegen uit den aard van hun bedrijf niet kunnen
nrsseo, uitsluitend in het onderhoud daarvan bijdragen;
en dat die bijdragen drukkend zijn, zal u uit bet
volgende blijken
In de gemeente Axel zijn voerlieden, die vijfmaal
per week met een vierwielig rijtuig met èen paard
bespannen Terneuzen bezoeken en daarvoor jaarlijks
ruim f 100 tolgeld betalen.
Een molenaar, die met paard en kar den tol pas
seert, ontvangt, zooals meermalen gebeurt, H. L.
tarwe ter bemaling, waarvan het maalloon bedaagt de
som van f 0.30; hiervoor meet hij tweemaal, heen en
terug, gebruik maken van den tol, zoodat hij aan
tolgeld betaalt de som van 0.22, dat is ruim 70 per
cent van zijne verdienste.
Ook de landbouwer heeft door zijne producten naar
de plaats der verzending te vervoeren, een ruim
aandeel in het betalen der tolgelden.
Er zijn landbouwers, die in 1892 gebruik maakten
van 4 tuig paarden, en aan tolgeld betaalden de som
van f 100 ruim, anderen, ra et 3 tuig paarden, betaal
den ruim f 70 tolgelden.
De hoogere sommen, telkens bij de verpachting der
tollen besteed, komen natuuilijk ten voordeeie der
provinciale fondsen, doch die opbrengst komt ook
geheel ten laste der landbouwers en voerlieden.
Adressanten achten dit, zoo niet ongeoorloofd, dan
toch zeer onbillijk.
Dat het heffen van tolgelden door de publieke opinie
is veroordeeld, blijkt uit het feit, dat noch gemeente-
noch polderbesturen gebruik maken van de bevoegd
heid tot het heffen van tolgelden op de bij hen in
beheer zijnde wegen.
Reden waarom oadergeteekenden zich tot uwe ver
gadering wenden, met het verzoek, ook de tollen op
de provinciale wegen te willen opheffen.
Het algemeen verslag der afdeelingen wordt uitge
bracht door den heer Van Waeslierg-tie Jans-
sens,
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 37 leden, waaronder 6 leden vau Gedepu
teerde staten.
Uit de verslagen der afdeelingen over dit voorstel
blijkt, dat in al de afdeelingen een of meer leden
wareD, die de afschaffing van de heffing van tolgelden
wenschelijk achtten op grond, dat de aanleg der wegen
in het algemeen belang is gedaan en dus ook het
onderhoud ten laste van het algemeen moet komen
dat het dus onbillijk is om hen, die er gebruik van
maken of moeten maken, de kosten van onderhoud te
laten betalen, en dat het verlies van dezen post van
ontvangst maar door het verhoogen van het bedrag
der te heften opcenten op de grondbelasting der onge
bouwde eigendommen moest gevonden worden.
In twee afdeelingen werd do wenschelijkheid van de
afschaffing der tolgelden wel aangenomen door enkelen,
doch deze achtten die zaak in elk geval te prematuur
en dat zij beter ter sprake kon gebracht worden, als
het rijk daarmede was begonnen.
In eene afdeeling ging er eene stem op om, als de
Provincie tot opheffing van tolgelden besloot, de
kosten van onderhoud dan aan de belanghebbende
gemeenten ea polders op te diagen, en wel nadat in
diezelfde afdeeling een lid, met het oog op de voor
genomen afschaffing van tolgelden door het rijk, aan
heuren Gedeputeerde staten in overweging meende te
moeten geven, om tegen dien tijd de middelen te
vinden die een verlies van tolgelden zal geven.
Nadat in deze afdeeling een lid de billijkheid van
heffing van tolgeld voor heD, die van de wegen gebruik
maken, had aangetoond en het oubillijk zou vinden,
als zij, die de oorzaak zijn van de kosten van onder-
boud, daarin niet een deel betaalden en van de
zijde van Gedeputeerde staten was opgemerkt, dat de
provincie moeielijk dezen post van ontvangst kon
missen, zij van de onbillijkheid van de heffing van tol
gelden niet overtuigd waren, en de klachten der
adressanten zeer overdreven waren werd het voor
ste! van Gedeputeerde staten door deze afdeeling
goedgekeurd.
Eene andere afdeeling beschouwde de zaak, op een
enkel lid na, als te voorbarig, terwijl in eene derde
afdeeling zich 8 stemmen voor bet voorstel verklaarden,
een daartegen, en 4 leden zich hunne stem voorbe
hielden.
De voorzitter deelt mede dat Gedeputeerde staten
in dit verslag geeu aanleiding hebben gevonden tot
wijziging in hnn voorslel.
De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer
Van Waeslierg-Iie Janssen*. Mijnheer de voor
zitter, toen ik kennis nam van het adres van Staal,
gesteund door de gemeentebesturen van Axel, Ter-
neuzen, Zaamslag, Hulst en Hontenisse, en ik mij her
innerde de vorige discussiën, in deze vergadering ge
houden bij het voorstel om in de verpachtingsvoor-
waarden der tollen te lasschen de voorwaarde: dat,
ingeval de Provinciale staten mochten besluiten vrij
dom van tol te verleenen voor de melk, naar coöpe
ratie zuivelfabrieken vervoerd, de toipachters daarmede
genoegen moesten nemen, kon ik mij gemakkelijk
voorstellen, dat Gedeputeerde stateu de aanneming van
het verzoek van Staal zouden ontraden.
De toelichting echter van Gedeputeerde staten bij
dat ontraden heeft mij wel eenigszins verbaasd. Zoo
lees ik daar ad i° „door uwe vergadering is reeds
meermalen beslist, dat de provincie de opbrengst der
tolheffing niet kan missen, het laatst nog in uwe
vergadering van 6 Juli 1888, toen besloten werd tot
heffing van tol op de bij de provincie in onderhoud
zijnde wegen als provinciale belasting, ingevolge art.
116 der provinciale wet.''
Zoolang nu ik de eer heb lid van deze vergadering to
zijo, mijnheer de voorzitter, herinner ik mij niet dat
een discussie a fond omtrent de afschaffing van tollen
heeft plaats gehad; mocht zulks vroeger geschied zij n,
welnu dan meen ik dat het nu niet ontijdig is daarop
terug te komen, daar omtrent tolheffingen sinds ongeveer
twintig jaren de opinies zich wel hebben kunnen
gewijzigd.
„Het laatst nog in uw vergadering van 6 Juli 1888,"
zeggen Gedeputeerde staten. Ja, mijnheer de voor
zitter, toen is er geen voorstel tot afschaffhng der
tollen gedaan; ik achtte het toen minder geraden
daarover te spreken, maar om daaruit te concludeeren
dat de provincie de tolheffing niet kan missen, noch
opheffing daarvan wenseht, dit acht ik wel wat geforceerd.
Voorts zeggen Gedeputeerde staten „In ons voorstel
van 27 April 1888 no 1652/63, dat als bijlage no 9a
achter de notulen van 1888 is afgedrukt, en waarvan
uw besluit van 6 Juli 1888 een gevolg was, hebben
wij de gronden uiteengezet, waarom behoud van tol
heffing, naar ons inzien, wenschelijk is. Wij meenen
ons thans daaraan te kunnen gedragen."
Vermits Gedeputeerde staten verwijzen naar hun
toelichting van 1888, meen ik daarvan nu ook gebruik
te mogen maken.
Ia de toelichting lees ik„Nu wij met een voorstel
tot nieuwe regeling komen, rijst van zelf de vraag,
of behoud van tolheffing wenschelijk is.
„Wij beantwoorden die vraag in bevestigenden zin.
„De afschaffing van tolheffing zou een niet onaan
zienlijke bate voor de provincie doen verloren gaan.