8
ZITTING VAN DINSDAG 4 JULI 1893.
den weg, die met renteloos voorschot van wege de
provincie verhard moet worden, in België ligt. De
zaak was zoo haastig voorbereid, dat de aanvragers
zeiven dit niet wisten, en het zelfs tegenspraken, toen
zy daarop gewezen werden. Nu doen zij dat niet
meer, naar ik verneem. En hoe kwam die vergissing
Een klei nigheid, hier intusschen van groote beteekenis,
was de oorzaak. Men kende de grens tusschenNeder
land en Bel gië nietzij liep door een sloot en men
nam ze over een dijk. Is het wonder, M. H,, dat het
college met een voorstel tot uitstel komt, waar de
zaak éa buitengewoon laat ingediend én ongemeen
gebrekkig voorbereid was?
De heer Hennequin. Ik zal mij niet trachten
te verdedigen tegen den heer Heijse. De vergadering
is van dien spre ker gewoon het soort aanvallen als hij
zich nu weder veroorloofde en die, wanneer hem wordt
aangetoond dat de heftigheid van den uitval onredelijk
is, geheel of half plegen te worden teruggenomen.
Intusschen de geestige vorm, dien de heer Heijse kiest,
maakt dat de vergadering hem niet ongaarne hoort.
Wat de heer Heijse notmt le secret de polichinelie
was mij niet bekend. Toen ik had hooren zeggen dat
een gedeelte van den weg over Belgisch grondgebied
liep, heb ik mij gewend tot de eerstbelanghebbenden
bij de wegsverbetering, die ter plaatse wonen en goed
op de hoogte konden zijn. Men ontkende toen aan
vankelijk de waarheid van deze omstandigheid, doch
gaf later toe dat men zich vergist had.
De heer Heijse vergeet bij zijnen aanval te veel
dat, waar ik alleen aan de voorbereiding van de aan
vrage deelnam, de leemten bij de latere uitvoering
niet ten mijnen laste mogen komen. De gemeente
Biervliet heeft misschien niet alle inlichtingen gege
ven, maar had men niet eene andere wijze van be
handeling kunnen volgen? Indien er waarlijk zucht
tot medewerking hadde bestaan, indien men gemeen
overleg hadde gewild, wa3 er dan niets aan te doen
geweest om zooveel mogelijk spoed met deze zaak te
maken Eene beslissing toch kan niet te spoedig
genomen worden en dat tusschen 25 Mei en 4 Juli
het nemen van een besluit niet had kunnen worden
voorbereid, is mij niet duidelijk gebleken.
Nog komt het mij voor, als de heer Heijse de zaak
eens van den anderen kant beschouwde en in het oog
hield van hoeveel belang- deze verbinding tusschen het
4e en 5e district en met België is, waardoor deze
geïsoleerde streek zoozeer gebaat wordt, dat het dan
nog wel mogelijk zou zijn eea voorstel in de zitting
der volgende week te doen.
Men zoude natuurlijk voorwaarden kunnen stell.n,
van de nakoming waarvan de inwilliging afhankelijk
zoude kunnen worden gesteld.
Wat betreft de herinnering aan het voorschrift dat
14 dagen vóór de behandeling de stukken aan Prov.
staten moeten toegezonden zijn, waag ik het te wijzen
op een 2tal stukken, waaromtrent een voorstel tot
behandeling wordt gedaan en waarbij deze termijn
evenmin in acht genomen isimmers de toezending
had plaats 26 Juni.
Ik durf er dan ook nogmaals op aandringen, dat
Gel. staten ons in staat zullen stellen om nog in deze
zitting een besluit te nemen.
De heer Heijse. Als de waarheid scherp is, dan
ben ik scherp geweest, en thans neem ik niets van
het gezegde terug. Alleenlijk doe ik opmerken, dat
ik wel namens het college spreek, maar dat de vorm,
in dit geval de scherpte, slechts voor mijne rekening
en verantwoordelijkheid komt.
Hoezeer wij genegen waren, zoo immer mogelijk,
spoed te betrachten, zal nog duidelijker uitkomen uit
hetgeen ik nu ga zeggenwant inderdaad het zijn
geen onbeteekenende moeilijkheden die te overwinnen
zijn. Uit het haastig geleld onderzoek kwamen drie
kwestiën aau het daglicht, eu wel
het verstrekken van een renteloos voorschot
door de provincie Zeeland voor een wegsgedeelte in
een ander rijk
2° de moeilijkheid om behoorlijk waarborg te erlan
gen voor het deugdelijk onderhoud van dat Belgisch
wegsgedeelte
3° het ontbreken van ééa der in Provinciaal blad 117
van 1832 als onafwijsbaar gestelde eischen, namelijk
het in punt 9 gevorderde overleggen der vergunning.
Dit laatste was op zich zelf reeds reden tot uitstel
geweestmaar wij wilden helpen. In verband echter
met de twee eerstgenoemde punten kon dit niet ge
beuren en was uitstel onvermijdelijk.
Waarlijk op de wijze als de heer Hennequin c. s.
wenschen, kunnen de zaken niet behandeld worden.
De heer Haimmisclier. Een enkel woord slechts
om het voorstel van de beide sprekers uit het 4e
district te steunen. De zaak, waarover hier sprake
is, heeft een lange lijdensgeschiedenis achter den rug.
Euim 25 jaren geleden zijn door een lid dezer ver
gadering van deze plaats telkens en telkens pogingen
aangewend om wegs ver betering in die streek tot stand
te brengen. Jaren zijn intusschen verloopen, in welken
tijd men voortdurend er op bedacht is geweest om de
wegsverbetering tot stand te brengen. Ieder, die weet
hoeveel moeite het kost iets van het Domeinbestuur
in het algemeen belang gedaan te krijgen, ieder die
met da locale toestanden bekend is, weet met welke
groo'.e moeilijkheden men te strijden heeft gehad, om
de verschillende toezeggingen der polders te verkrijgen,
en het uitzicht gegrond te zien op verharding van
een deel van den weg op 's rijks kosten; ieder die
weet welke details met deze kwestie gemoeid zijn,
weet ook hoe urgent ze iseen klein wolkje, dat
aan den horizont opdoemt, is in staat de zaak ad cal-
lendes graecas te doen verschuiven; wie den toestand
kent moet overtuigd zijn hoe eene dadelijke beslissing
gewenscht is.
Deze zaak hangt van zooveel verschillende omstandig
heden af, dat het zeer wenschelijk zon zijn, haar nog
in deze zitting rijp voor behandeling te maken. Zij
is van zoo groot algemeen belang, dat hierbij geen
tijd mag verloren gaan. Ik herhaal daarom met de
vorige sprekers het verzoek aan Heeren Gedeputeerde
staten, een middel te vinden om nu de aanvraag te
behandelen.
De heer Hennequin, wien voor de derde maal
het woord wordt verleend Ik betuig de vergadering
mijn dank, dat zij mij verlof schsnkt voor denderden
keer te Bpreken. Ik zal van haar goedheid geen
misbruik maken. Ook zal ik geen voet geven aan
het uiten van meerdere hatelijkheden, waarmede, ik
wensch dit alleen op te merken, ik niet begonnen ben.
Ik moet echter den heer Heijse op drie punten bestrijden.
Hij zegt dat de Provinciale staten, daar een gedeelte
van een weg in België ligt, indien wij subsidie ver-
leenen, ook voor dat deel zouden betalen en hierdoor
voor een precedent zonden staan. De heer Heijse
vergeet dat de kosten van dat gedeelte van den weg
door de Belgische polders en gemeenten zelve wordt
gedragen. Wat het 2e punt betreftden onderhouds
plicht, ik geef toe dat hier eenige bijzondere voor
zorgen moeten bestaan. Wat eindelijk het derde punt
betreft dat ook eerst de concessie dient geregeld te
worden, ook dit is waar, maar eene regeling die
gemakkelijk te treffen zal zijn, en in dat alles zie ik
geen bezwaar om het renteloos voorschot te verleenen
behoudens eenige te stellen voorwaarden, van de
nakoming waarvan immers ook vroeger in soortgelijke