N°. 36.
136e Jaargang.
1893.
Zaterda Of
11 Februari.
Kamers van arbeid
Middelburg 10 Februari.
Deze courant verschijnt d a g e 1 ij k s
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per kwartaal in Middelburg en per post franco 2.
Afzonderlijke nommers, met of zonder bijvoegsel,
zijn verkrijgbaar a 5 cent.
Advertentiën 20 cent per regel. Bij abonnement lager.
Geboorte-, Trouw-, Dood- en andere familieberichten, benevens alle
dankbetuigingen, van 17 regels 1.50
iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte:
Telephoonnommer 139.
RECHTSZAKEN.
lllDlllllil IU.SIIH; COURANT.
Adverfeufiën
Tli erm omeier. Agenten te Vlissingen: P. G. de Vet Mesidagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen F. v. d. Peijl, teZierikzee: A. C. deMooij, teTholen: W. A. j
Middelburg 9 Febr. 8 u. vin. 41 gr. van Nieuwenhuijzen en te Temeuzen: M. de Jonge. Verder nemen alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aan, evenals de j moeten des namiddags te één uur
«v» TO .1 r. A AC U O nTrtiVTönTI O ^rnv\ "\T TTn-TÏ J?t ~\T l -vl T\-rrrv*r I "r* 4-/-» T? r,+4ni.Ar.->v. T>U (lumi KTJT TXtD 1 VITO 'r. n.,n-rr n rfO OT1 DU T I M K T> Q Iin TQ mOTOVflOTn nn-m V» r.4* hnvOfin llOTT ÏAVrfd nivn 11T I 1 On
m. 12 u. 45 gr., av. 4 u. 46 gr. F. i advertentie-bureau's van Nijgh Van Ditmas, te Rotterdam, de Gebr. Belinpante, te 's Gravenbage, en A. de La Mar Azn., te Amsterdam,
Verwacht kracht. W. wind. Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cle., John F. Jones, opvolger.
aan het bureau bezorgd zijn, willen
zij des avonds nog worden opgenomen.
ii.
(Slot.)
Tegen eene regeling van de Kamers van
arbeid b ij de wet heeft de heer mr Levy
in eene uitvoerige nota zich verzet, omdat
hij den door de voorstellers gekozen wette-
lijken vorm achtle in strijd met onB staats
recht 2e een maatregel, waarvan de gevolgen
niet zijn te overzienen 3e praematuur.
Hij zag die kamers liever ingesteld bij alge
meen en maatregel van bestuur.
Bijna even uitvoerig als de heer Levy
zijn standpunt verdedigt, handhaven de voor
stellers hunne meening dat eene regeling bij
de wet te verkiezen is.
Toch verklaart de heer Schimmelpenninck
v. d. Oye niet te willen beweren dat instel
lingen, zooals door den heer Pyttersen en
hem worden beoogd, aan wier scheidsrech
terlijke uitspraken niet de dwingende macht
wordt toegekend, die bijv. de Gewerbegerichte
in Duitschland of de Werkrechtersraden in
België bezitten, niet door een algemeenen
maatregel van bestuur in het leven waren
te roepen. Mocht dan ook de regeering zich
daartoe bereid verklaren en daaraan gevolg
geven, hij zou zijn doel in hoofdzaak bereikt
achten.
Ook de heer Pyttersen meent dat er on
getwijfeld veel pleit voor de zienswijze, dat
instelling bij koninklijk besluit weuschelijk
zoude zjjn, omdat bij mislukking der proef
en de daaraan verbonden verwachting „niets
de regeering belet op te heffen, hetgeen zij
in het leven riep." Dit zoude bovenal een
voordeel zijn, indien de bij maatregel van
bestuur in het leven geroepen instelling bij
de toepassing bleek meer gegrond te zijn op
den hollen bodem der theorie, dan op den
vasten grond der practijk, „wel hoofdlijnen
aangaf, gelijk zij den ontwerper voor den
geest zweefden", maar niet een duidelijk,
ook voor den eenvoudige begrijpelijk beeld
gaf van hetgeen werd bedoeld.
Doch bij het ontwerpen van zijn voorstel
had hij niet allereerst de vraag overwogen,
op welke wijze de kamers van arbeid weder
het gemakkelijkst zouden zijn op te heffen,
maar wèl, wat het meest zoude kunnen
strekken om aan deze oude, in een modern
kleed gestoken instelling, in de openbare
meening het relief te geven, voor de goede
vervulling van hare taak een noodzakelijk
vereischtewat het meest er toe kon bij
dragen om hare levensvatbaarheid te verhoo-
gen, en daarvoor oordeelde hij wettelijke
regeling noodig.
De werkkring der Kamers van arbeid is
van groote sociale beteekeniszoo ergens,
dan is bij hare organisatie de voorlichting
van de organen der openbare meening, de
medewerking der Volksvertegenwoordiging
onmisbaar, en deze kan, volgens den heer
Pyttersen, alleen verkregen worden door
regeling bij de wet.
Regeling bij koninklijk besluit zou tenge
volge kunnen hebben, dat elke volgende
regeering eene organisatie in het leven zou
kunnen roepenmet zóo uitgebreiden werk
kring, zonder eenige controle van de Wel
gevende macht, dat zij juist daardoor een
dreigend staatkundig gevaar zou kunnen
worden.
De heer Levy had met nadruk gewezen
op het voorbeeld der Kamers van koophandel
en fabrieken, „wier eerbiedwekkend verleden
een waarborg is voor de toekomst," doeh
al wilde de heer Pyttersen niet te kort doen
aan het eerbiedwekkende van dit verleden,
toch wenschle hij voor bet welslagen der
Daar in ons vorig opstel, door het weg
vallen van een paar woorden, de bedoeling van
art. 1 van het wetsvoorstel niet juist is weer
gegeven, laten wij dit artikel hierin ziju geheel
volgen „In iedere gemeente, waar de wtnschs
lijkheid is gebleken, worden door ons, hetzij
nit eigen beweging, hetzij op aanvrage van het
gemeentebestuur, of van belanghebben
den, een of meer Kamers van arbeid ingesteld.
„Verschillende gemeenten kunnen onder het
jessort van éece kamer worden gebracht.''
Kamers van arbeid een beteren waarborg.
De genoemde colleges mogen in enkele
groote steden „van den hun geschonken
werkkring tot deliberatie en advies een
gepast en nuttig gebruik hebben gemaakt,"
over het algemeen wordt hun nut minder
hoog geschat. Hun voorbeeld heeft er
veeleer toe geleid voor deze instelling eene
andere organisatie voor te stellen.
De wettelijke vestiging werd te ontijdig
geacht, omdat ook bij gelijkgezinden, wat
het beginsel betreft, van de meest uiteen-
loopende zienswijze omtrent de hoofdpunten
blijkt. Daarin zag de heer Pyttersen echter
juist eene reden om aan eene regeling bij
de wet de voorkeur te geven boven die bij
algemeenen maatregel van bestuur, wijl de
formuleering der „heen en weer dwarrelende
meeningen zonder vast steunpunt en zelf
bewuste consequentie", dwingt tot nauwlet
tend onderzoek van wat op deze materie
betrekking heeft, waardoor de kans verhoogd
wordt op eene regeling, welke aan de eischen
ook der practijk voldoet.
Nog meerdere argumenten werden door
de voorstellers, tegenover die van den heer
Levy aangevoerd om te betoogen hoe goed
de meening is van die vele leden, welke de
regeling van het geheele ontwerp wenschen
bij eene wet, waarbij niet te veel in details
wordt getreden, maar de bijzonderheden
aan een algemeenen maatregel van bestuur
worden overgelaten.
Wij zullen onze lezers niet met die pole
miek meer vermoeien noch met hen de
voorstellers en hun bestijder mr Levy ver
der op den voet volgen.
Voor ons betoog is het bovenstaande vol
doende.
Tegenover de wisselende kansen der
politieke partijen is het zeker noodig dat
bij de wet de strekking en de vorm van
zulke kamers zijn aangegeven in hoofdlijnen,
waarbinnen elke regeering zich moet bewe
gen. Maar vragen wij blijft er toch,
trots zulk eene regeling, voor haar niet ge
noeg ruimte van handelen over, zóo dat
haar meerdere of mindere sympathie voor
de zaak zelve vrij spel heeft zich te uiten?
En zou het nu juist daarom niet gewenscht
zijn, ook met het oog op de stormachtige
politieke periode die in de zeer naaste
toekomst ons wacht in verband met de
nieuwe kieswet, de zaak te laten rusten
totdat er op dat gebied eenige meerdere
stabiliteit is te verwachten?
Van eene regeering, die niet weet of zij
na korter of langer tijd. nog wel de teugels
van het bewind in handen zal hebben en
het op dit oogenblik nog druk heeft met
andere zaken, is het niet te verwachten dat
zij zich voor de regeling van die kamers,
zelfs al is haar bij de wet aangegeven hoe
zij in hoofdzaak handelen moet, bijzonder
zal inspannenop gevaar af dat na een
of meer jaren haar opvolgster haar werk
geheel of gedeeltelijk ongedaan zal maken.
Er zijn bovendien andere vraagstukken,
o. a. de pensionneering van oude werklieden,
die, dunkt ons, van meer dringenden aard
zjjnomdat daarbij personen betrokken zijn
die bij uitstel nadeel lijden, een nadeel dat
niet meer te herstellen is.
Om al die redenen hadden wij liever gezien
dat het vraagstuk der Kamers van arbeid
nog eenigen tijd was blijven rusten; en
zooals wij vroeger reeds te kennen
gaven er met de regeering in deze
overleg ware gepleegd. Van haar toch hangt
ten slotte alles af.
Nu dit niet is geschied, willen wij hopen
dat bg eventuëele behandeling der voor
stellen men haar gevoelen zal vragen en zij
niet aarzelen zal daarvan onomwonden te
doen blijken.
En het liefst zagen wij nog eenmaal, naar
de meening van mr Levy, een eerlijke proef
genomen met die Kamers by maatregel
van inwendig bestuur, om ten slotte, winst
doende met de dan opgedane ervaring,
op vaster bodem een steviger gebouw op te
trekken, dat alle regeeringen, van welke
politieke kleur ook, bindt tot aanhou
dende en goede zorg voor deze belang
rijke instellingen.
Dit standpunt sluit echter niet uit dat wij
met groote belangstelling de poging van de
heeren Pyttersen en tschimmelpenninck gade
slaan; en het vele goede daarvan ei kennen.
Wij houden ons overtuigd dat, mocht men
eerst later tot oprichting van zulke kamers
besluiten, men in hun voorstellen een uit
stekenden leiddraad daartoe zal vinden, waar
mee men steeds rekening zal moeten houden.
De hoofdbepalingen van hunne voorstellen
hebben wij ter zijner tyd medegedeeld en
den aard der bewuste kamers doen kennen.
In den tegenwoordigen bewegelyken tijd is
het noodig dat er lichamen in het leven
worden geroepen, die patroons en werk
lieden gelegenheid geven langs kalmen weg
hunne grieven bloot te leggen en eventueele
geschillen uit den weg te ruimen. Lichamenj
die de goede verstandhouding tusschen hen
beide kunnen bevorderen of herstellen en,
steeds lettende op beider belangen, het al
gemeen belang behartigen door hevige schok
ken op sociaal gebied te verhinderen.
Wij hebben aan het begin van onze be
schouwing gezinspeeld op verschil in mee
ning, dat er tusschen de beide voorstellers
op hoofdpunten bestaat. Dit betreft o. a.
het elk afzonderlijk vergaderen van patroons
en werklieden in sectiën; wat de heer
Schimmelpenninck wenscht toe te laten, maai
waartegen de beer Pyttersen zich ten sterkste
verzet, zoo sterk omdat naar zgn gevoelen
met dat beginsel het ontwerp staat of valt.
Wy moeten ook eeriyk bekennen dat
bet opnemen van een bepaling, die zulk
afzonderlijk vergaderen toelaat, in een der
gelijke wet niet mag geschieden, wil niet
aan het hoofdbeginsel, dat daaraan ten grond
slag ligt, worden te kort gedaan.
Het hoofddoel van zulke kamers is toch
het gemeenschappelijk overleg
tusschen beide partijen te bevorderen
hare leden niet eenzijdig te doen oordeelen
of handelen, maar elkaar te doen voorlich
ten teneinde een onpartijdige uitspraak te
waarborgen. Dat beginsel moet het gansche
ontwerp beheerschen, dunkt ons, en officieel
mag daarom niets gedecreteerd worden, dat
daaraan te kort doet.
En dit geschiedt, naar onze meening, met
eene bepaling als de heer Schimmelpenninck
wenscht.
Voor onderling overleg bestaat èn voor
patroons èn voor werklieden ruimschoots ge
legenheid buiten die kamersen daarvan
zal meer dan eens gebruik worden gemaakt.
Maar in het otficieele lichaam vermij de
raen alles wat het vertrouwen in de strikte
onpartydigheid harer leden kan in gevaar
brengen; de onderlinge samenwerking, die
men met zulke kamers beoogt, niet tot haar
volle recht zou doen komen.
Een ander belangrijk punt van verschil
betreft het idee van den heer Pyttersen, ook
door den heer Schimmelpennick bestreden,
om ter fine van een speciaal advies „eene
Kamer, het bestuur eener Kamer of eene
afdeeling," alsook „verschillende Kamers,
besturen en afdeelingen" tot eene „buiten
gewone vergadering" bijeen te roepenen
zoodanige vergadering door een „regeerings-
gemachtigde" met raadgevende stem te doen
bijwonen.
Ook dit idee komt ons zeer gelukkig
voor. Het is waar, de regeering kan altijd
wel de adviezen van verschillende Kamers
inwinnen, maar men weet hoe onderling
mondeling overleg een zaak vaak veel
verder brengt dan allerlei papieren adviezen.
De gedelegeerden kunnen ook, door onder
ling eikaars gevoelen te hooren en nader
met elkaar te spreken, andere, betere
inzichten krijgen, waarmee een regeerings-
commissaris en door hem de regeering zelve
winst doen kan.
Bespoediging en grondiger bespreking van
een kwestie zal het gevolg zijn van het idee
van den heer Pyttersen.
Voor het overige zullen wij ons niet in
details over de voorstellen verdiepen.
Wat het lot daarvan zijn zal valt nog
moeiiyk te zeggenmaar in elk geval is
het een goede zyde van de poging der beide
kamerleden dat zij hebben meegewerkt om
licht te verspreiden over een belangrijke
kwestie, die, nog voor ons land geheel nieuw,
behoefte heeft aan nauwlettende beschouwing
en ernstige overweging, wil zij op goeder
grondslag geregeld kunnen worden.
Bij kon. besl.
is pensioen verleend ad f 42 'sjaars aan P.
Teunis, wed. C. de Krijger, wachter bij het
oeverlicht te Borssele en ad ƒ50 aan P. en P.
J, de Krijger, kinderen van wijlen R. de Krijger,
laatstelijk wachter bij 's rijks kustverlichting
te Borssele
zijn benoemd tot commies der telegraphie
4e kl. A. A. van Luyk, H. Barneveld, J. F
Hardeweg, L. F. Witte, W. J. de Rapper, H.
Jonxis, W. F. van den Berkhof, H. van den
Heuvel, F. M. Roeterink en B. J. Windsant,
allen thans telegafist.
Arrondissements-Bechtbank te Middelburg.
Heden (Vrijdag) zijn veroordeeld
wegens
overtreding der jachtwet, be
dreiging met eenig misdrijf tegen
het leven en mishandeling: I. J. P.,
29 j., en M. P., 22 j., arbeiders, IJerseke, ieder
tot 6 m. gev. straf en 2 maal 20 b. s. 2
maal 4 d. h.
bedreiging met eenig misdrijf
tegen het leven en mishandeling
van een ambtenaar: C. J., 29 j., arbei
der, Hansweert, tot 3 m. gev. straf
overtreding der drankwet en
wederspannigheid: M. K., 23 j., sto
ker, Hansweert, tot 1 m. gev. straf en f 3 b.
3 d. h.;
wederspannigheid: P. G., 21 j., en
v. H., 21 j., arbeiders, Goes, de le tot 7 d.
en de 2e tot 1 m., en C. K., 29 j., werkman,
Hansweert, tot 7 d. gev. straf; en
mishandeling: J. v. 't W., 20 j., arbei
der, Baarland, tot 7 d. gev. straf, en A. H.,
18 j., arbeider, Goes, tot ƒ3 b. s. 3d. h.
Allen in de kosten.
Vrijgesproken: H. W., 36 j., vracht
rijder, Yerseke, beklaagd van verduistering
P. J. J., 18 j., arbeider, Goes, beklaagd van
storing eener godsdienstoefening; J. F. C., 17
j., arbeider, Goes, beklaagd van mishandeling,
en M. A. d. J., 19 j., timmermansknecht, Mid
delburg, beklaagd van buis vredebreuk.
Donderdag werd voor bet gerechtshof te
's Gravenbage, kamer van strafzaken, behan
deld de zaak tegen J. M. B., veldwachter te
Yerseke, door de Middelburgscbe rechtbank,
ter zake van mishandeling, tot twee maanden
gevangenisstraf veroordeeld.
De mishandelde W. verklaarde voor bet bof
dat hij in den nacht van 1/2 Juli jl, ter ge
legenheid van de kermis, den burgemeester
bad aangesproken over bet op diens last
ontruimen der herberg, maar dat deze hem
bad toegevoegd, dat hjj beschonken was en
door moest gaan. Hij beweerde echter in dien
nacht niet in kenneljjken staat van dronken
sebap te hebben verkeerd.
Beklaagde was hem toen gevolgd tot op zijn
hofstede, betgeen getuige hem, na voorafgaande
waarschuwing, wilde beletten, waarop bij door
beklaagde aangegrepen en ernstig mishandeld
geworden was. Beklaagde beweerde zich slechts
tegen den aanval van W. verdedigd en daarbij
met hem geworsteld te hebben, waarbij bij
verplicht was geweest van zijn wapenstok
gebruik te maken, tengevolge waarvan W.
bloedende wonden bad bekomen.
De andere veldwcihter van Yerseke, K.,
die ook ais getuige werd geboordver
klaarde, dat W. in dien nacht, hoewel hij,
daar het kermis was, wel iets bad gebruikt,
in het minst niet beschonken was. Hjj had
bet overige van den nacht nog met beklaagde
gesurveilleerd en aan diens kleeding volstrekt
niet bespeurd, dat hjj geworsteld had. Be
klaagde bad hem dan ook niets daaromtrent
medegedeeld.
Verscheidene andere getuigen verklaarden,
dat zjj W. op zjjn hofstede om hulp boorden
roepen en, daar aangekomen, beklaagde van
bet erf af zagen komen en W. sterk bloedende
hadden gevonden, volgens zijn zeggen tenge
volge van de mishandeling, hem door beklaagde
aangedaan*
Uit de verklaring van den brigadier-Rjjks
veldwachter bleek, dat beklaagde wel eens
misbruik maakte van sterken drank gn onde
anderen in den avond van 1 Juli j. 1. vijf
borrels had gedronken, dat zijn verklaringen
niet altijd zeer vertrouwbaar waren en dat de
burgemeester van Yerseke eens voornemens
was geweest hem voor ontslag voor te dragen,
in verband waarmede beklaagde tjjdelijk ge
schorst was geweest.
De burgemeester van Yerseke verklaarde,
dat bij W. den veldwachter bad hooren uit
dagen en eerstgenoemden aangeraden bad stil
naar buis te gaan, waarop deze geantwoord
bad»denk je dat ik dronken ben arresteer
mij dan". Getuige was toen, om verder moeie-
ljjkheden te voorkomen, doorgegaan en bad
proces-verbaal tegen W. opgemaakt wegens
openbare dronkenschap en bedreiging van een
ambtenaar in functie. Getuige hield zich over
tuigd dat W. begonnen was en gaf zijn ver
wondering te kennen dat de.beklaagde, die, vol
gens getuige, door W. bij den strot was gepakt,
in plaats van zijn stok, niet van zijn revolver
sbruik bad gemaakt.
Getuige prees beklaagde als een hoogst
verdienstelijk ambtenaar; vroeger bad bij bet
niet goed met hem kunnen vinden, omdat hij
zich niet altijd stipt aan de hem gegeven
bevelen hield en niet bet vereischte ontzag
had. Getuige bad hem toen voorgedragen voor
ontslag, ten gevolge waarvan hjj was geschorst.
Getuige had zich sedert niet meer over hem
te beklagen gehad.
De vorige burgemeester van Yerseke legde
ookeen zeer loffelijke verklaring omtrent be
klaagde af. Getuige W. stond minder gunstig
bij hem bekend, vooral wat drankmisbruik
betrof.
Omtrent den veldwachter K. legden beide
autoriteiten minder gunstige verklaringen af.
Volgens ben, maakte deze nog al eens mis
bruik van sterken drank en was dan ook al
een paar maal geschorst.
Het groote huishouden van K. was vol
gens bet oordeel van den vroegeren burge
meester waarschijnlijk oorzaak dat deze
nog niet ontslagen was.
Advocaat-generaal mr Telders zeide, dat bet
op het O. M. steeds een pjjnljjken indruk
maakte, wanneer op de bank der beklaagden
een dienaar van bet openbaar gezag bad plaats
genomen en die indruk nog werd verzwaard,
wanneer, zooals in dezen, ook na een tweede
behandeling der zaak, volgens zjjn overtuiging,
het bewijs van schuld onomstooteljjk bleek.
Het was toch buiten allen twjjfél, meende hjj,
dat de eerste getuige door beklaagde met een
stok ernstig was mishandeld en er bestond
niet de minste grond om aan te nemen dat
beklaagde daarbjj uit zelfverdediging gehan
deld bad.
Tot staving van zijn gevoelen, ging spreker
de omstandigheden, welke thans opnieuw uit
de verklaringen der getuigen gebleken waren,
nauwkeurig na. Die getuigen hadden toch
wel dien eersten getuige, maar niet door be
klaagde om hulp hooren roepen en op de plek,
waar de mishandeling was gepleegd, was den
volgenden ochtend op den bodem geen spoor
van een worsteling waar te nemen geweest.
Onbegrjjpeljjk zou bet dan ook volgens
ipreker moeten beeten, dat beklaagde, na
de mishandeling bjj zjjn collega's teruggekeerd
en verder dien nacht met ben surveilleerende,
geen woord over de aanranding zou hebben
gesproken.
Het deed den adv.-gen. leed dat bjj, omdat
de door het O. M. bjj de rechtbank gevraagde
straf was opgelegd, geen aanmerkeljjke ver
zwaring daarvan kon vragen, want dat bet
feit door een ambtenaar van bet Openbaar
Gezag was gepleegd, maakte bet nog onein
dig ernstiger dan wanneer een gewoon burger
er zich aan bad schuldig gemaakt. Hjj conclu
deerde ten slotte tot bevestiging van bet
vonnis der Middelburgscbe rechtbank.
De verdediger, mr van Gigcb jr., advocaat
te Amsterdam, schilderde den buitengewonen
toestand, welke te Yerseke heersebt, en beriep
zich daarbjj op de zeker onverdachte verkla
ring van den vroegeren burgemeester van die
plaats, waaruit bleek dat daar een groepje
drinkebroers bestaat, dat tegen geen middelen
opziet om te trachten iemand, die zich niet
door ben laat tracteeren en ben in den weg
zit, ontslagen te krjjgen.
Van de pogingen van dat groepje achtte
ook deze beklaagde zich het slachtoffer. Pleiter
beriep zich ook op de verklaring van den
tegenwoordigen burgemeester, iemand, die op
rijpen leeftjjd eervol als zee-offleier gepension-
neerd en wegens zjjn groote verdiensten met
de orde van den Nederlandschen Leeuiv ge
decoreerd, met zeemansrondborstigheid bad
verklaard, dat hjj eerst met beklaagde niet
kon opschieten maar dat deze hem later was
gebleken een als veldwachter buitengewoon