32
ZITTING VAN VRIJDAG 4 NOVEMBER 1892.
3o. Alphons Guillaume Victor Hombach, Adrianus
Kuijlen en Antonie Melsen Jz., als beheerders van den
Caterspolder onder Woeaadrecht.
4o. Alphons Guillaume Victor Hombach en Gode-
fridus Moors, als beheerders van den Van der Duijos-
polder onder Woensdrecht
gezamenlijke belanghebbenden in de thans bestaande
gecombineerde uitwateringskil hunner polders en als
zoodanig belanghebbenden in de daar te stellen uit-
wateringawerken in geval van voorgenomen indijking
der schorren en gronden, gelegen vóór de onder hun
beheer staande polders.
De twee eerstgemelde besturen tot het aangaan van
de tegenwoordige overeenkomst, behoorlijk gemachtigd
bij besluit van ingelanden hunner polders, genomen
ter vergadering van den 3en April 1883. ter eenre
en B.
de heer Alphons Guillaume Victor Hombach te Hulst,
als gemachtigde van C. S. baronnesse van der Duijn,
douairière jhr P. J. G. Martioi te Gorasel, L. E. baron
Taets van Amerongen te 's Gravenbage, voor zich als
voor zijn zoon E. L. R. baron Taets ran Amerongen,
E. A. Völcker, geboren baronnesse Van der Duijn te
Gorssel, L. II. F. A. C. Bosch, geboren De Senarclens
de Grancy te Berlicum, A. W. de Senarclens de Grancy
geb. De Senarclens de Grancy te Darmstadt, A. A. C.A.
L. G. baron Stratenus te Zeist, G. J. F. jhr Stratenus
te Zeist en M. J. C. V. E. graat van Bijlandt te 's Gra
venbage, eigenaren der in te dijken schorren en slik
ken bewesten den Van der Duijnspolder, en bezuiden
den spoorwegdam door de Oostersehelde onder de ge
meenten Woensdrecht en RillandBath, tot welker
indijking aan de eigenaren concessie ia verleend bij
Kon. besluit van den 27 Juli 1883, ouder voorwaar
den, gesteld bij beschikking van Z. E. den minister
van waterstaat, handel en nijverheid van 3 Augustus
1893 no 2 ea van den 9 November 1883, ter andere zijde.
Willende overgaan tot het nemen van voorzieningen,
voorgeschreven bij voormelde ministeriëele resolution
van 3 Augustus 1883 en 9 November 1883.
Verklaren onder goedkeuring van Gedeputeerde
staten van Noord-Brabant te zijn overeengekomen en
te hebben gecontracteerd als volgt
Art. 1. De bedijkers moeten bij het bouwen dei-
nieuwe sluis zorgen voor eene tijdelijke voldoende
waterlossing van de polders onder letter A en zijn bij
gebreke daarvan deswege aansprakelijk tot schadever
goeding.
Art. 2. Het daarstellen van alle de bij concessie
voorwaarden opgelegde werken is uitsluitend voor
rekening van de bedijkersechter zal in de kosten van
daarstellen van den te leggen keiweg door de contrac
tanten ter eenre worden bijgedragen de som van drie
duizend gulden, uitsluitend onder die contractanten
om te slaan naar den maatstaf bij het volgend artikel
vermeld.
Art 3. De nieuwe sluis, de spuiboazem met wacht-
sluis, de haven met los- en ladingplaats, de kil zoo
binnen- als buitendijks, en de keiweg komen na op
levering en goedkeuring onder het beheer der polder
besturen sub A no 1 en 2, en de onderhoudskosten
daarvan zullen door de gezamenlijke polders, de in te
dijke polder daaronder begrepen, hectaresgewijze ge
dragen worden met inachtneming van de overeenkomst,
tU8sehen de twee eerstgenoemde polders den 426
April 1818 gesloten, of daarna met de overige polders
bij derzelver opvolgende bedijking aangegaan naar de
daarbij aangenomen grootte zooals tot nu toe de on
derhoudskosten van de thans bestaande gecombineerde
kil jaarlijks zijn omgeslagen, de nieuwe polder te be
rekenen naar de grootte v^n het daarin aanwezige
zaaibare of weibaar land.
Aldus gecontracteerd en in vierdubbel geteekend te
Woensdrecht den negentienden Januari 1800 vier en
tachtig.
Den 30 September 1892 schreven Gedeputeerde
staten van Zeeland aan die van Noord-Brabant.
Naar aanleiding van nw hiernevensvermeld schrijven
hebben wij de eer u te doen opmerken, dat art. 47
van het laatste ontwerp-reglement geheel overeenstemt
met art. 41 van het ontwerp, dat gevoegd was bij het
schrijven van uw college van 1 Mti 1890, G no 65.
De door u thans voorgestelde aanvulling van dal
artikel komt ons niet wenschelijk voor om de redenen,
aan uw college medegedeeld in onzen brief van 15
Januari 1892 no 173/95 ad art. 44 en 45 (oud), en
wij meenen u derhalve, onder verwijzing naar het daar
aangevoerde, in overweging te mogen geven het artikel
onveranderd te behouden.
Wij zullen gaarne zoo spoedig mogelijk hieromtrent
nader uwe meening vernemen.
Met de voorgestelde redactie van art. 98 en van
het ontwerp-besluit kunnen wij ons vereenigea. Het
laatste woord van dat artikel„ontworpen", beschou
wen wij als eeno schrijffout voor „onderworpen".
Den 13/18 October 1892 antwoordden de Gedepu
teerde staten vau Noord Brabant hierop het volgende:
De kennisneming van Uw Eohrijven van den 30en
September jl. no. 4825/69 en van Uwen brief van den
15eu Jauuari bevorens no. 173/95 heeft geen wijziging
gebracht in onze zienswijze ten aanzien van de aan
vulling van art. 47 van het ontwerp-reglement voor het
op te richten waterschap „De Damespolder."
Naar onze meening is die aanvulling noodig. Waar
contractueele rechten eu verplichtiugen bestaan, waar
door de bevoegdheid van het waterschipsbestunr be
perkt wordt, zooals in casu, dient daarvan o. i. in het
reglement melding te worden gemaakt.
Mocht Uw College zich intusschen met de aanvulling
niet kunnen vereenigen, zoo zou door U bij de aan
bieding van het reglement daarvan mededeeling kunnen
worden gedaan aan de Staten van Uw gewest.
Onzerzijds zal de aandacht der Staten dezer provincie
in hunne aanstaande uajaarszitting daarop mede worden
gevestigd.
De heer Snijders brengt het algemeen ver
slag der atdeelingeu uit.
Aan het onderzoek in de afdeelingon hebben deel
genomen 39 leden, waaronder 6 leden van Gedeputeerde
staten.
Tegen het voorstel tot oprichting van het waterschap
„de Damespolder" werd in geene der aldeelingen be
zwaar gemaakt.
Bij de behandeling van het ontwerp-reglement voor
het op te richten waterschap was in ééue afdeeling een
lid van oordeel, dat de tijd, tot onderzoek der stukken
aan de Staten gelsten, te kort was. Vooral werd daarop
gewezen, omdat men hier te doen heeft met een zoo
bijzonder geval. Alle polders vallen onder het vigee-
rend reglement, terwijl het hier een niet omvangrijken
polder geldt die tengevolge van zijne eigenaardige
ligging een afzonderlijk reglement behoeft, waarin twee
provinciën betrokken zijn. Bedoeld lid stelde de vraag
of de behandeling van het reglement daarom niet beter
zou kunnen worden verdaagd tot de eerstvolgende
zomervergadering Door Gedeputeerde staten werd
hiertegen aangevoerd: dat de zaak van genoegzame
bekendheid is en de gronden en motieven daarvan
zoodanig waren overwogen, dat thans eene beoordeeling
in do afdeeling veilig volgen kan, in welken zin dan
ook besloten werd.
Werd in éene afdeeling naar aanleiding van het
voorgestelde reglement de algemeene opmerking ge
maakt dat, waar het hier geldt een ontwerp geza-