20
ZITTING VAN VRIJDAG 8 JULI 1892.
Het voorstel luidt
Bij uw besluit van 8 November 1883 no 12 werd
goedgevonden aan den te benoemen provincialen veearts
op het eiland Noord-Beveland voor den tijd van vijl
jaren eene toelage van f 150 's jaars boven zijne
jaarwedde toe te zeggen, onder voorwaarde dat de
vier gemeenten op dat eiland hem gezamenlijk een
gelijk bedrag zou uitbetalen. Dit besluit werd in 1887,
toen een nieuwe titularis zou worden benoemd, door
de gemeenten voor vijl jaren vernieuwd, en door uwe
vergadering werd daarin toen ook berust. (Zie toe
lichting op art. 7 hooldstuk I der uitgaven in de
begrooting voor 1889).
Door dezen maatregel is het tot dusver gelukt een
gediplomeerd veearts op Noord-Beveland te behouden.
Nu de termijn, waarvoor de gemeenten zich ver
bonden hebben, met het einde dezes jaars verstreken
zal zijn, hebben de gemeenteraden van Wissekerke,
Colijnsplaat, Cortgene en Cats het tot dusver betaalde
bedrag van respectievelijk 50, f 50, f 35 en 15
weder voor vijf jaren toegestaan.
Daar ook wij van de noodzakelijkheid overtuigd
zijn, dat de toelage bestendigd worde, stellen wij aan
uwe vergadering voor de toelage uit de provinciale
kas ad 150 's jaars weder voor den tijd van vijl
jaren te bewilligen, onder voorwaarde dat de ge
meenten op Noord-Beveland gezamenlijk een gelijk
bedrag beschikbaar stellen.
Het algemeen verslag der afdeelingen wordt
uitgebracht door den heer Hoes.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 36 leden, waaronder 6 leden van Gedepu
teerde staten.
Bij geen der leden van de afdeelingen bestond eenig
bezwaar tegen het voorstel van Gedeputeerde staten.
De voorzitter deelt mede dat Gedeputeerde staten
in dit verslag geene aanleiding vinden om wijziging
te brengen in hun voorstel.
Op voorstel van den voorzitter wordt tct onmid
dellijke behandeling besloten.
Zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem
ming wordt het voorstel aangenomen.
De voorzitter stelt aan de orde bet algemeen
verslag betreffende het voorstel van Gedeputeerde
staten tot toekenning van een subsidie aan de
IHaatsclinppij tot bevordering van landbouw
en veeteelt in Zeeland, tot verbetering der
paardenfokkerij.
Het voorstel luidt:
Bij het hierachter afgedrukte adres verzoekt het
hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering van
landbouw en veeteelt iu Zeeland, op denzelfden voet
als over de jaren 1891 en 1892, voor de jaren 1893
en 1894 een bedrag van f 2350 als maximum beschik
baar te willen stellen, ter bevordering en aanmoediging
van de verbetering der paardenfokkerij in dit gewest.
Bij besluit van 6 Juli 1888 no 17 en van 11
Juli 1890 co 14 werd door uwe vergadering ingeno
menheid met dat doel betuigd door de gevraagde
credieteD, aanvankelijk van f 2200 en vervolgens van
2350, te verkenen.
Wij vinden daarin aanleiding n voor te stellen het
verzoek van het hoofdbestuur in te willigen en alzoo
te besluiten, om aan de Maatschappij tot bevordering
van landbouw en veeteelt in Zeeland voor 1893 en
1894 een crediet te openen ter bevordering en aan
moediging van de verbetering der paardenfokkerij in
ln 1888 werd over het crediet niet beschikt en de bijdrage
■dientengevolge gerekend verleend te zijn over de jaren 1889 en
1890. (Zie notulen 1889, bijlage 21a, de toelichting op art.
27 van Hoofdstuk VIII der uitgaven).
dit gewest, tot een maximum van 2350, onder voor
waarde dat de Maatschappij eene jaarlijksche bijdrage
van 400 verleend worde en dat de uitvoering ge
schiede overeenkomstig de bij uw besluit van 6 Juli
1888 no 17 vastgestelde eu bij uw besluit van 6
November 1891 no 15 nader gewijzigde regeling.
Het adres van het hoofdbestuur luidt:
Het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering
van landbouw en veeteelt in Zeeland heeft de eer
uwe vergadering beleefd te verzoeken, op denzelfden
voet als over de jaren 1891 en 1892, voor de jaren
1893 en 1894 een bedrag tot een maximum van f 2350
beschikbaar te willen stellen, teneinde door haar aan
gewend te worden ter bevordering en aanmoediging
van de verbetering der paardenfokkerij in dit gewest.
De reeds thans merkbare vooruitgang in die ver
betering en de toenemende lust bij de landbouwers
om zich op de paardenfokkerij toe te leggen mag als
een gevolg van het uitloven der premiëa beschouwd
worden, en wij twijfelen dan ook niet, dat een voort
gaan op denzelfden weg de verbelering der paarden
fokkerij in onze provincie zeer ten goede zal komen.
De heer lloes brengt het algemeen verslag
der afdeelingen uit.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 36 leden, waaronder 6 leden van Gedepu-
teorde staten.
In eene afdeeling deed een lid de vraag, of, in
geval er geene reden bestaat om in een der keurings
districten de daarvoor gestelde som toe te kennen, dit
geld over te brengen tot gebruik in eeu ander district
waar dit wel in aanmerking kan komen. Deze vraag
zal door de tegenwoordig zijnde leden van Gedepu
teerde staten in een huaser aanstaande vergaderingen
worden overgebracht.
Overigens werd door geen der leden noch in deze
noch in de andere afdeelingen aanmerking op het
voorstel van Gedeputeerde staten gemaakt.
De voorzitter deelt mede dat Gedeputeerde staten
in dit verslag geene aanleiding vinden om wijziging
te brengen in hun voorstel, en dat zij bezwaar maken
om mede te gaan met het denkbeeld om de premiën,
voor het eene district bestemd, toe te wijzen aan een
ander district.
Op voorstel van de voorzitter wordt tot onmid-
delijke behandeling besloten.
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De beer Van der Have. Mijnheer de voorzitter
ik wensckte mij te doen kennen als het lid dat in
de aldeeling de vraag stelde, die in het algemeen
verslag voorkomt.
Ik deed dit, omdat het geval kan plaats hebbrn,
dat in een keuringsdistrict geen, of geen voldoend
getal paarden ter bekrooniDg waardig voorkomen en
het dan, met het oog op de eigenaardige ligging der
districten, wenschelijk zou zijn, om van de alsdan
overschietende gelden te beschikken ten nutte van een
ander district, waar meer bekrooningen konden worden
uitgereikt.
Ik zal hier niet verder in het breede uitweiden over
de wenschelijkheid van den maatregel en over de
meerdere belangstelling, die de paardenfokkerij thans
ondervindt. De geschiedenis van den dag spreekt daar
voldoende voor; en waar men nu met het doel ook de
middelen moet willen, veroorloof ik mij de vrijheid
voor de vraag, of Gedeputeerde staten, ook na voor
lichting op dat punt door het hoofdbestuur der maat
schappij van landbouw in dit gewest, nog bezwaar
zouden hebben, hunne goedkeuring aan die at- en
overschrijving te schenken.
De heer Van Teijlingen. Namens Gedeputeerde
staten wensch ik den heer Van der Have in het kort