ZITTING VAN VEIJDAG 8 JULI 1892.
13
nigen, als betrekkelijk de reeds opgenomen lijders,
zullen steeds moeten gefrankeerd zijn.
Art. 22. Alle verschuldigde gelden zullen telkens
per kwartaal kosteloos, in Nederlandsch geld, aan den
secretaris-rentmeester van het gesticht bij vooruitbe
taling moeten worden betaald; de kwartalen worden
gerekend in te gaan met 1 Januari, 1 April, 1 Juli en
1 October.
Art. 23. Indien een lijder het gesticht mocht ver
laten of komen te overlijden, binnen de eerste helft
van een kwartaal, zal de helft van het betaalde kwar
taal worden teruggegevenindien zulks echter plaats
heeft in de tweede helft van een kwaitaal, zal geene
teruggaaf geschieden.
Indien een lijder het gesticht mocht verlaten of
komen te overlijden binnen drie maanden na de
opname, wordt de betaalde entrée teruggegeven.
Art. 24. Ingeval van wanbetaling, zullen regenten
van het gesticht het recht hebben den lijder, onder
behoorlijk geleide en voorts op zoodanige wijze, als
zij raadzaam zullen oordeelen, terug te zenden aan de
betrekkingen of aan hem, ten wiens verzoeke de op
neming is geschied, alles ten hunnen koste en onver
minderd het recht op de verschuldigde gelden, volgens
de voorwaarden van opneming.
Vastgesteld te Dordrecht, ter openbare
raadsvergadering van den I8en December
1877 en gewijzigd den 29 Juni 1880 en
den 29 Mei 1883.
De heer dr J. van der Beke Callenfels
brengt het algemeen verslag der af deelingen uit.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 38 leden, waaronder 6 leden van Gedepu
teerde staten.
Van eene afdeeling vereenigden zich al de leden
met het voorstel van Gedeputeerde staten.
In eene andere afdeeling vereenigde men zich over
het algemeen met het voorstel van Gedeputeerde stateD,
een lid echter betreurde het, dat bij punt d de
Gedeputeerde staten zich stellen in de plaats der
gemeente bij het plaatsen van krankzinnigen in een
gestichthij zoude het wenschelijker achten, dat krank
zinnigen zonder tufschenkomst der Gedeputeerde staten
konden worden geplaatst in het door de gemeente of
betrekkingen verkozene gesticht, indien er althans
plaats is, en vreest, dat door tusschen komst der Gede
puteerde staten de opname der krankzinnigen, die zoo
spoedig mogelijk gewenscht is, vertraagd worden zal
hiertegen werd door een lid der Gedeputeerde staten
bedenking geopperd.
In de andere afdeeling bestond bij geen der leden
bezwaar zich te vereenigen met het voorstel der Ge
deputeerde staten, vooral niet toen gebleken was, dat
tegenover het mogelijk nadeel voor eene betrokkene
gemeente om te voorzien in de kosten van kleeding
te Loosduinen, staat het zeker voordeel, dat daar
geen entreegeld wordt geheven, en
dat art. 9 van het contract met Coudewater en art.
6 van dat met Dordrecht geeEe verhindering is om
verpleegden, die tijdelijk, wegens gebrek aan plaats
ruimte in het meest gewenschte gesticht, naar een
ander gesticht zijn gebracht, hij het ophouden van
die verhindering over te brengen naar het eerst
gewenechte.
De -voorzitte* deelt mede dat Gedeputeerde staten
in dit verslag geene aanleiding vinden om wijziging
te brengen in hun voorstel.
Op voorstel van den voorzitter wordt tot onmid-
delijke behandeling besloten.
Algemeene beraadslagingen vinden niet plaats.
De onderdeden worden in behandeling gebracht;
nijvoegsel van de jniddelburgsche courant van JEatei
deze en daarna het geheele voorstel zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De voorzitter stelt aan de orde het algemeen
verslag der afdeelingen betreffende het voorstel van
Gedeputeerde staten tot wyziglng van de beslui
ten der staten tot regeling van den Provin
cialen Waterstaatsdienst en tot vaststelling
van regelen voor de pensioneering van ambte
naren van den Provincialen waterstaat.
Het voorstel luidt:
Bij uwe besluiten van 15 Juli 1881, Provinciale
bladen n°» 98 en 99 tot regeling van den provincialen
waterstaatsdienst en tot vaststelling van regelen voor
de pensioneering van ambtenaren van den provincialen
waterstaat, werd wel aan hootdingenienrs, ingenieurs
en opzichters, doch niet aan teekensars-schrijvers en
klerken aanspraak op pensioen of wachtgeld verleend.
De uitzondering van het bureau-personeel, welke
in 1881 overeenkomstig de destijds bij den rijkswa
terstaat geldende regelen plaats bad, komt ons niet
billijk voor en niet in 't belang van den provincialen
waterstaat. Voor een goede waarneming van den
dienst bestaat evenzeer behoefte aan het behoud van
bruikbaar bureaupersoneel als aan voor den buiten
dienst berekende ambtenaren.
Het is o. i. dringend noodig dat aan de thans voor
eerstbedoeld personeel bestaande onzekere toekomst
een eiode worde gemaakt, vooral nu dit bij den rijks
waterstaatsdienst is geschied door de benoeming bij
koninklijk besluit van 26 Maart 1891 no. 11 van
tijdelijke ambtenaren tot bureel-ambtenaren met recht
op pensioen.
De voor de provincie ten deze aangewezen weg is
dat ook aan de teekenaars-schrijvers en klerken bij
den provincialen waterstaat aanspraak op pensioen of
wachtgeld worde gegeven.
Verder komt het ons noodig voor artikel 4 van
uw besluit tot vaststelling van regelen voor de pen-
sioneering aan te vullen. Thans toch is wel bepaald
in welke gevallen aanspraak op wachtgeld bestaat,
dcch niet hoeveel dit zal bedragen.
Met het oog op een een ander stellen wij u voor
het besluit te nemen waarvoor een ontwerp hieronder
volgt.
Het ontwerpbesluit luidtde Staten der provincie
Zeeland,
besluiten:
lo aan art. 12 van hun besluit van 15 Juli 1881
tot regeling van den Provincialen waterstaatsdienst,
toe te voegen het volgende
Aan hen wordt ten laste van de Provincie pensioen
of wachtgeld verleend, volgens nader vast te stellen
regelen
2o hun besluit van 15 Juli 1881, tot vaststelling
van regelen voor de pensioneering van ambtenaren van
den Provincialen waterstaat te wijzigen als volgt
a in art. 1, in plaats van de woorden„De hoofd
ingenieur, de ingenieurs en de opzichters", wordt gelezen:
De hoofdingenieur, de ingenieurs, de opzichters, de
teekenaars-Ecbrijvers en de klerken
l art. 4 worde vervangen door het volgende:
De hoofdingenieur, de ingenieurs, de opzichters, de
teekenaars-schrijvers en de klerken hebben aanspraak
op wachtgeld, wanneer zij, na tienjarigen dienst als
zoodanig, eervol worden ontslagen tengevolge van
opheffing hunner betrekking of van nieuwe organisatie.
Het wachtgeld bedraagt ten minste de helft en ten
hoogste twee derde van de laatst genoten jaarlij ks«he
bezoldiging.
Een nota van aanvulling bij dit voorstel luidt:
Gedeputeerde staten van Zeeland stellen nader voor om
ag 16 Juli 1892. 4