12 ZITTING VAN MAANDAG 21 MAART 1892. kige natuur- cn geloofsgenooten geldt, namelijk de krankzinnigen, op wier zielsziekte en krankheid van geest eene leiding en eene behandeling, gelijkvormig aan hunne godsdienstige opvoeding, zeker wel niet zonder grooten invloed en dikmaals van een gewensch- ten invloed is of althans zijn kan en daar nu juist bij aanneming van de onderhavige voorstellen van heeren Gedeputeerde staten verkregen wordt„dat de arme krankzinnigen volgens hunne godsdienstige opvoeding, van welke richting dan ook, zullen kannen worden verpleegd en behandeld", althans gedeeltelijk voor zoover in de verschillende gestichten plaats zal zijn, juich ik dit ontwerp ten zeerste toe en geef daaraan gaarne mijn stem. Naar aanleiding van da vraag, gesteld in het alge meen verslag„of de familieleden der lijders zich zullen moeten onderwerpen aan de keuze van een gesticht door Gedeputeerde staten permitteer ik mij nog deze opmerkingdat mijns inziens niet het Gede puteerde college, noch de kantonrechter zullen be slissen naar welk gesticht de patient zal worden gezonden maar dat die beslissing feitelijk wordt over gelaten aan do meest belangstellenden in de krank zinnigen, namelijk aan de familieledenart. 12 der wet, regelende het staatstoezicht op krankzinnigen zegt, behalve de uitzondering in art. 13 vermeld, dat aan den kantonrechter van de verblijfplaats der krankzin nigen door de bloed- of aanverwanten schriftelijke machtiging moet worden verzocht tot plaatsing in een gesticht, terwijl bovendien nog art. 16 van voormelde wet voorschrijftdat in bedoeld schriftelijk verzoek van de familieleden moet worden genoemd het gesticht waarin plaatsing verlangd wordt. Om deze redenen, mijnheer de voorzitter, is het dat ik met groote ingenomenheid dit voorstel begroet en daaraan gaarne mijne stem verleen. De heer Hennequln. Mijnheer de voorzitter, ik sluit mi) gaarne aan bij den lof, aan het voorstel van heeren Gedeputeerde staten gebracht, te meer waar ik begrijp hoe moeilijk het is geweest in de tegen woordige omstandigheden en met het oog op de in den laatsten tijd over deze zaak geleverde beschou wingen het besluit, dat thans aan de goedkeuring der vergadering wordt onderworpen, te nemen. Eenigszins betreur ik het echter uit het antwoord van Gedeputeerde staten te moeten opmaken, dat slechts met drie plaatsen is onderhandeld. Ik ben evenwel overtuigd dat de keuze van Gedeputeerde staten niet is gevestigd dan na grondig onderzoek en hoop dat die keuze gelukkig zal blijken te zijn. Waar ik er instemming mede betuig dat de arme krankzinnigen geplaatst zullen worden in met hunne godsdienstige richting overeenstemmende gestichten, heb ik met telèurstelling gezien, dat voor een klein onderdeel, nl. de Israëlieten, niet voldoende rekening met de godsdienstige gevoelens schijnt ge houden. Op de 4e bladzijde van de toelichting, die wij van Gedep. staten ontvingen bij het aanhangige voorstel, vind ik vermeld dat 4 Israëlieten te Medemblik ver pleegd worden volgens hunnen ritus en er wel gele genheid zal zijn om nog enkele Israëlitische patiënten meer in verpleging te doen opnemen. Nu heb ik in de afdeelingen gevraagd om eenige meerdere gegevens in dit opzicht, want; waar men de thans voorgestelde regeling als een afgerond geheel zal hebben te beschou wen, dient ook dit nader geregeld te worden. In het afdeelingsverslag is deze vraag eenigszins verloren ge raakt; en waar nu Gedep. staten in hun antwoord op dat verslag verklaren „voor zooveel noodig zij hierbij voorts aaDgeteekeud dat niets zal beletten om, met subsidie van rijk en provincie, krankzinnigen uit Zeeland in andere dan de 3 genoemde gestichten te doen verplegen men zal dan echter zelf plaats moeten zoeken en omtrent de voorwaarden afzonderlijk over eenkomen" meen ik dat het niet ongepast is om hier voor dit onderdeel een nader antwoord van Gedep. Staten uit te lokken. De heer Snijders. Mijnheer de voorzitter, ik heb mij in de afdeeling doen kennen als het lid, dat niet ingenomen is met het voorstel van Gedeputeerde staten omdat ik er niet voldoende over kan oordeelen. Voor mij geldt bij ieder voorstel in de eerste, zij het ook niet in de voornaamste, plaats de vraagwat zullen de ko9ten zijn? en naar mijn bescheiden meening is door heeren Gedeputeerde staten niet voldoende uiteengezet het verschil tusschen de kosten van een eigen gesticht en die van verpleging in andere gestich ten. In die meeniog word ik nog versterkt door het thans door ons ontvangen schrijven der inspecteurs; de daarin genoemde cijfers toch wijken aanmerkelijk af van de cijfers, die heeren Gedeputeerde staten ge ven. Ik zal hierover geen oordeel uitspreken, omdat bevorens eerst een opzettelijk onderzoek noodig zijn zou. Ik wensch echter der vergadering de vraag voor te leggen is er zulk groot bezwaar aan verbonden punt I aan te houlen tot de aanstaande zomervergadering en inmiddels Gedeputeerde staten te machtigen de overeenkomsten aan te gaan, die noodig zijn om te voorzien in de behoefte? Daardoor zou ook in da eerste plaats worden voldaan aan den wensch der inspecteurs, wier wettelijk en officieel advies toch ook niet kan worden voorbijgezien. Gedeputeerde staten zeggen nu wel in hunne beant woording van het algemeen verslag der afdeelingen dat de 3 gestichten niet zoo lang op eene decisie kunnen wachten en voegen daarbij „Vooral ten aanzien van Dordrecht is eene spoedige beslissing onvermijdelijk. De vraag of Dordrecht de bijdrage, door Zuid-Holland toegezegd, al dan niet zal aannemen is afhankelijk van do door u te nemen beslissing. En Dordrecht kan nog slechts weinige dagen haar antwoord aan Gedeputeerde staten van Zuid-Holland uitstellen.- Ook Coudewater dringt op eene spoedige beslissing aan, daar overeen komsten met anderen tot verpleging van patiënten in dat gesticht zullen moeten worden opgezegd. Evenzoo heeft Loosduinen reeds in Februari op een zeer spoedige beslissing bij ons aangedrongen." Maar mag dat antwoord nu wel gelden De vergadering toch spreekt bij aanhouding van eene beslissing over de wenschelijkheid van een provinciaal gesticht niet uitdat zij ook het sluiten der voorgestelde overeenkomsten wil uitstellen. Daar van is in het geheel geen sprake. En Ged. staten zeggen zelf in hun oorspronkelijk voorstel „dat er voor eene behoorlijke voorbereiding voldoende ruimte van tijd is." „Immers" zeggen zij „men kan dan met Loos duinen de overeenkomst met tijdelijk karakter aangaan en met Coudewater voor onbepaalden tjjd contracteeren, welke beide overeenkomsten reeds na 1 of 2 jaren kunnen worden opgezegd. Wel is men met Dordrecht dan voor 10 jaren verbonden, en liever hadden wij gezien dat regenten zich ook tot eene overeenkomst met tijdelijk karakter hadden bereid verklaard. Doch dit is geen onoverkomelijk bezwaar, daar de provincie op kleine schaal beginnen kan ea de noodige ruimte voor de 35 Dordrechtsche patiënten eerst maakt tegen dat de 10 jaren voorbij zijn." Op grond van een en ander wensch ik in overwe ging te geven dat de beslissing over punt I worde aangehouden tot de zomervergadering, doch de mach tiging, bij punt II bedoeld, aan bet Gedeputeerd college te verieenen.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1892 | | pagina 12