N°. 279. 134" Jaargang. 1891. Donderdag 26 November. Eea vrieafl. die feilen toon vil. Middelburg 25 November. Deze courant verschijnt degelijke, met uitzondering van Zon- en Feeitdagem PrQs per kwartaal in Middelburg en per post franco 2. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 cent. Advertentien20 cent per regell Bij abonnement lagers Geboorte-, Trouw-, Dood-, eu andere familieberichten, benevens alle dankbetuigingen; van 17 regels 1.50; iedere regel meer f 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. »De heer Domela Nicuwenhms vergeetj melbhcm courant. be owüter. Middelburg 25 Nov. vb. 8 u. 34 gr m. 12 u. 39 gr., av. 4 u. 37 gr, V irwacht O. wind. Agenten te Vlisfingen: P. G. di Vit Mistdagh Zoon, te Goes: A. A. W.Bollamd, teKruiningen: F. v.D.Piiji, teZierikzee: A.C.dïMooij, teTholen: W. A. van Nleu w kmhtjijzïm en te TerneurenM. di Jomgx. "Verder nemen alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aan, evenals de F. advertentie-bureau's van Nijgh A Vam Ditmab, te Rotterdam, ra Gibb. Biumjamti, te 's Gravenhage, en A. de ia Mam Azm., te Amsterdam. Hoofdagenten voor het Buitenland: te Farjji en Londen, de Compagnie générale de Fublioité étrangère G. L. Daube Cm., Johm F. Jonis, opvolger. Advertentiën moeten des namiddags te één uur aan het bureau bezorgd «ga, willes ig des avosds nog worden opganotnen. Zoo mogen wij zeker wel den heer Van Aken na zijn „Open brief" aan ons adres noemen. Het motto, bovea zijn opstel geplaatst, en ontleend aan den aartsvaderlijken baker- dichter, den man die toch ook wel eens een snedige opmerking kon maken, o a. toen hij den papa van een paar vechtende jongens die een krijgsman wasen dikwijls in eijn leven Van gijn beleid en moed veel proeven had gegeven liet zeggen n'tis de beste held hij heeft den grootsten moed Die dapper vechten kanmaar 't nooit onnoodig doet." het motto uit Van Alphen'B bekend versje gat reeds dadelijk het standpunt aan, waarop de heer Van Aken zich tegenover ons plaatste. Hij wilde onze feilen ons toonen, ons streng straffen, nooit verschoonenalles goed en welmaar het gaat daarmêe als met de versjes van Van Alphen zelve en de jeugd uit zijn tijd en die van onze dagen. De laatste is het onkinderlijk gefemel van mr He- ronymus ontwassenzij wil er niet meer van weten. Zij luistert niet meer zoo bedaard en zoo vervelend stil naar dergelijk gepreek; zij neemt niet alles zoo geloovig me.r aan en legt zich niet meer zoo kalm neer bij al wat hij wilde verkondigen omtrent „Brave Hendrikken", als de jeugd in vroegere dagen. De kinderen van onzen tijd durven ook mêe praten en hebben behoefte aan krachtiger kost. Zoo ook hebben wij er niets op tegen dat men ons bestraffen wil, vooral wanneer dit op zulk eene vriendschappelijke wijze ge schiedt als de hebr Van Aken doet, maar men dient goed beslagen in het strijdperk te tredenen vooral, waar men beschuldigingen uit, die op goede gronden te laten rusten. En nu hebben wij meer dan een ernstige grief tegen onzen strafprediker; die wij in de eerste plaats hem onder het oog willen brengen. Hij heeft de bedoeling van ons jongste opstel „De „„Jonas"" in het kabinet" niet begrepen of hij heeft dit niet goed gelezen. Hoe is het anders mogelijk dat hij door loopend in zijn aanval de door ons genoemde „militaire coterie" vereenzelvigt met het gansche leger? Hoe is het anders mogelijk dat hij onze waarschuwing aan onze lezers om voor zichtig te zijn in het geloof slaan aan de onpartijdigheid van alle aanvallen tegen den minister van oorlog, als verdachtmaking, als insinnatie qualificeert Hoe is anders te. begrijpen zijne beris ping: „Dat de minister die verbetering van ons leger op de lange baan wenscht te schuiven, wordt door ons alweer een ver dachtmaking geacht," Om met dit laatste te beginnen, die bewering, door den heer Van Aken geuit, is wel de ergste misgreep tegenover ons, Wij toch wezen juist met nadruk erop, hoe illoyaal zulke veronderstellingen waren. Wij beriepen ons op verklaringen der regeeringop hetgeen de minister van oorlog zelf schreef in de Tijdspiegel om hem te verdedigen tegenover hen, die er voor vreesden dat algemeene dienstplicht in het gedrang zou komen en eene definitieve regeling zou wor den achteraf gesehoven. Juist tegen die beweringen protesteerden wijen wij noemden zulk een bonding niet loyaal. Alleen en dat heeft de heer Van Aken niet goed begrepen of niet goed gelezen hebben wij, den minister en zijne noodwet verdedigendeals ons vermoeden geuit dat eene nieuwe definitieve leger- organisatie verschoven moet worden in ver band met de hervormingen van kiesrecht en belastingstelsel, die het eerst aan de orde komenen dat daarom de minister „alvast gene voorloopige regeling wil maken om eenigszins op eventualiteiten voorbereid te zijn, die waarlijk niet zoo geheel onverwacht kunnen voorkomen". Wat nu het bestaan van een „coterie" in militaire^kringen betreft, men moet toch al vrij slecht op de hoogte wezen om te durven beweren dat er in zulk een uitgebreiden en eigenaardigen kring als de militaire wereld is, evenals in andere kringen, waar alles zoo nauw samenhangt en het stelsel van contröleeren zeer sterk is, geen coterieën bestaan. Een vreemdeling is hij, die daarvan nooit gehoord heefteen onbekende met menschelijke zwakheden, die niet begrijpt hoe het ook in die kriDgen gaat. Het verbaast ons dat wij den heer Van Aken daarop nog moeten wijzendat hij niet weet, hoe in militaire kringen het optreden van den heer Seyffardt als minister van oorlog heel wat beweging heeft gewekt; en lang niet algemeen met sympathie werd begroet. Hoe verder eenige der door hem genomen maatregelen weinig instemming vondenen hoe daardoor van zelf eene zekere animositeit ontstond. De heer Van Aken heeft slechts even den blik naar Atjeh en zijn nieuwen gouverneur te wenden om te zien wat intrigeeren in die kringen zeggen wil. En nu raadden wij, op grond van bestaande coterië'n, omzichtigheid aan in het waardee- ren en taxeeren der tegen den minister ge richte aanvallen. Het spreekt van zelf dat men allicht indrukken verkrijgt uit den kring, waarin men dagelijks verkeert; en onwillekeurig onder den invloed daarvan geraakt. Daarop doelden wij toen wij wezen op het eenstemmig oordeel der twee Haagsche hoofdbladen; op hetgeen de Arn- hemsche couranten schreven. Als de heer Van Aken omtrent de houding van Gelria in deze iets naders wil weten, hij leze het Dagblad de Amsterdammer er eens op na en ten overvloede vestigen wij zijn aandacht op hetgeen wij schreven, dat nl. de Amhem- sche Courant een speciaal medewerker heeft voor militaire onderwerpen en dat deze op vrij harde en ruwe wijze tegen den minister optrad. Nu stellen wij daarvoor niet het gansche leger aansprakelijk dergelijke verwarring van denkbeelden, waaraan de heer Van Aken zich schuldig maaktis niet bevor derlijk aan het voeren van eene gemak kelijke polemiek evenmin als wij de geheele liberale pers de verantwoordelijkheid willen opleggen voor hetgeen enkele harer die naren beweren Over de liberalen, die nu reeds begonnen zijn den minister het leven onmo gelijk te maken, zooals in de Arnbemsche bladen geschiedde, braken wij den stafen zonderling dat trots onze aanhaling van een der door een militair medewerker tot den heer Seyffardt gerichten aanvallen, waar bij duidelijk te kennen gegeven werd dat de heer Seyffardt liever moest heengaan, de heer Van Aken kan beweren dat hem niets bleek van pogingen om dien minister af te breken. Het veel gematigder, en geheel op practisch terrein zich bewegend opstel van de Nieuwe Rotterdamsche courant kon bij het schrijven van ons opstel geen invloed uitoe fenen, omdat het, toen wij de pen neerlegden, nog niet was verschenen, evenmin als de beschouwing van Mars die in menig opzicht aan onze zijde staat. Verre werpen wij dus van ons elk idee van verdachtmaking in deze. Thans komende tot de bespreking van enkele afzonderlijke punten, door den heer Van Aken aangegeven, moeten wij op grond van zijn beweren omtrent het gezag van onze koningin en den invloed der hofkringen, opmerken, dat onze bestrijder daaromtrent in onze oogen allerzonderlingste begrippen verkondigt. Hij schijnt zich nog te plaatsen op een standpunt, dat dit tot naricht van hem wiens kennismaking met ons blad nog van betrekkelijk korten datum is door de Middelb. Crt nooit is ingenomen. Zij heeft van oudsher de gewoonte gehad om, strijdende J voor hare beginselen, al wat in hare oogen waar en goed was te huldigen eu te verde digen tegenover een iederen ook zelfs hare bezwaren tegenover vorstelijke per sonen niet te verbUhnfen. Dat is, dunkt haar, de roeping der persen zij huldigt daarbij het principe, in Engeland zoo. zeer geëerbiedigd. De dagen zijn voorbij dat vorsten als heiligen worden beschouwd in een constitutioneel land hebben deze evengoed hunne plichten te vervullen als de minste onderdaan, en heeft men het recht daarover ook een oordeel uit te spreken. Nu weten wij echter niet dat wij, schrijvende over hofkringen, ooit de koningin-regentes hard vielen of „het koninklijk gezag lang zamerhand hebben ontdaan van zijn kracht". Wij hielden H. M. steeds buiten den strijd, evenals in zijn tijd wijlen onzen koning. Maar waarom wij ook niet op hofinvloeden zouden mogen wijzen is ons niet duidelijk of kent de heer Van Aken zelfs ook geen coteriën in die kringen Wij schreven bovendien nergens dat die „hofkringen regeeren en niet de koningin" maar wèl en wat is natuurlijker dan dit dat een vorstelijk persoon allicht onder den invloed van deze of gene hesluiten neemt. En hoeveel te meer kan dit het geval zijn bij eene vrouw en in militaire zaken, waarvan zij niet geheel op de hoogte is. Daarom en dit hebben wij wel eens beweerd vinden wij voor eene koningin eene betere, eene edeler, eene verheffender taak weggelegd in de werken des vredes. Daarom uitten wij wel eens den wensch dat H. M. de koningin-regentes voor den ver keerden invloed mocht bewaard blijven van hen, die zich tusscheubaar en haren natuurlijken raadgever, den minister van oorlog, plaatsen. Daarom hopen wij hoe veel persoonlijke achting wij den heer Van Aken toedragen dat hij nooit als adviseur van H. M. moge optreden zoo lang hij nog begrippen huldigt als in zijn „Open brief" worden verkondigt. Want hij verdedigt daarin eene stelling, die ons doet denken aan het keizerlijke Suprema lex regis voluntas in Pruisenhij zinspeelt op een gevaarlijk optreden van H. M. „als wij eens sterk gekleurde partij-ministeriën krijgen." Dan wenscht hij namelijk dat zij gebruik zal maken van haar „veto over aangeboden wetsontwerpen." Wil de heer Van Aken dit beginsel in al zijne consequentie zien toegepast, hij bedenke dat, als straks het liberaal kabinet iets doet, dat zijne bestrijders niet verlangen, H. M., zoo zij voor de laatsten sympathie gevoelt, eveneens van haar veto moet gebruik maken dat, in geval de persoonlijke dienstplicht door de beide kamers wordt gedecreteerd, de tegenstanders daarvan H. M., evenals indertijd met de schoolwet, kunnen vragen haar goedkeuring daaraan te onthouden en H. M. dan aan haar verzoek kan gehoor geven. De heer Van Aken mag o. i. van zijn vrijzinnig standpunt onmogelijk zulk een beginsel verdedigenwant hij zou daardoor de koninklijke waardigheid een gevoeligen, een onherstelbaren knak toebrengenveel erger dan wij met onze beweringen omtrent hof-invloeden. In zijn al te groote liefde voor het koningschap gaat hij dus veel te veren het opvolgen van zijn raad zou des te gevaarlijker zijn, nu de partijen zeer scherp tegenover elkaar staan, en in aantal elkaar zoo weinig overtreffen. Zich te houden buiten den politieken strijd te doen wat wijlen, koning Willem III zoo flink steeds deedzich als constitutioneel vorst neerleggen bij de besluiten, door de wetgevende macht genomen, dat is de eenige plicht van haar, die de vorstelijke waardig heid in Nederland bekleedt. Niet haar wil is de hoogste wet, maar die der vertegen woordiging van het volk, langs wettigen weg gekozen. Over de kwestie der benoeming van een chef van het corps grenadiers en jagers kunnen wij zwijgen. Wij herinneren alleen aan hetgeen onze Haagsche briefschrijver onlangs schreef: dat nl. het benoemen van een artillerist als zoodanig niet zonder ante cedent is. De tegenwoordige inspecteur der cavalerie was te voren kolonel van een regiment van dat wapen, en werd daartoe benoemd, terwijl ook hij tot de artilleristen behoorde. En waarlijk was kolonel Van Helden geen van de minste regiments com mandanten 1 Maar de bespreking van deze zuiver technische kwestie ligt niet op onzen weg. Wij leggen er echter bij dezen den nadruk op dat wij in elke kwestie van dien aard niemand willen verkorten in zijn recht om zijne meening te zeggenmaar dat wij eenvoudig opkomen tegen het geharrewar van deskundigen in militaire zaken, die onze verdediging nog geen stap verder hebben gebracht, trots de ontzaglijke opofferingen, welke het land zich daarvoor getroost. Ten slotte willen wij nog onze meening bloot leggen omtrent een vraagstuk van algemeene strekking, door den heer Van Aken aangevoerd. Hij zinspeelt op ODze aanvallen tegen militairen hij vraagt ons of wij gevoelen wat de „eigen begrippen van militaire eer" zijn. Eigenlijk durven wij het haast niet zeggen, want wij vreezen dat de heer Van Aken ons weer verkeerd begrijpen zal, maar zelfs na zijne herinnering aan de oude garde in den slag van Waterloo en aan hetgeen op Atjeh voorvalt, zijn wij nog niet overtuigd van een verkeerd standpunt in te nemen in deze. Wel weten wij dat de heer Van Aken niet meer van militaire coterie moet schrijven als hij wijst op mannen, die zich voor ons doodvechten. Wel weten wij dat wij, volgens hem, dien mannen daarvoor dankbaar moeten zijn. Laat ons de zaak nu even van een zuiver practisch standpunt beschouwen. Er is niemand, die zich gaarne doodvecht als hem dit overkomt, is dit een gevolg van het volvoeren van zijn plicht, dien hij op zich genomen heeft; of waartoe hij gedwon gen wordt. Evenals ieder ander in zijn hem aangewezen werkkring zijn plicht moet doen, is het voor een militair zijne roeping als het erop aan komt te vechten. Toen de garde van Napoleon zich tot het laatste toe verdedigde, deed zij, dunkt ons, dan ook niet anders dan haar plicht en gehoorzaamde zij aan een gegeven bevel. Maar zij, die het hevel gaven, deden, dunkt ons, noodeloos bloed stroomen de garde toch werd opgeofferd voor niets. Want tegen de overmacht viel niet te strijden. En juist dit voorbeeld, door den heer Van Aken met zooveel voorliefde aangehaald, bewijst hoe onverantwoordelijk meestal in oorlog met menschenlevens wordt omgesprongen, opge wonden en geprikkeld als men wordt. Om aan de eerzucht en de heerschzucht van éen man, van Napoleon te voldoen, zijn er dui zenden aan duizenden opgeofferd, zijn schat ten van geld verspild. En nog altijd wordt ditzelfde spel gespeeld en gaat men voort dit onmenschelijk werk te verheerlijken. Als straks een czaar van Rusland het groote woord spreekt, stroomt het bloed van wie weet hoevelen; worden ellende en rouw teweeggebracht in duizenden gezinnen, worden millioenen verspild en de volkeren als dieren tegen elkaar opgehitst. Wie dat een verheffend schouwspel noemen moge, wij niet. En toch, hoevelen drijven die richting uit? Maar gelukkig, de ideeën wijzigen zich toch ook op die punten. Velen, zeer velen beschouwen feiten als die, waarop de heer Van Aken nog met voorliefde staart, al zijn zij ook jaren geleden, uit geheel ander oogpunt. De opgewondenheid daarover verflauwtmen begrijpt dat humaner begrip pen de overhand moeten krijgen. Dat er daden van toewijding en zelfopof fering plaats hebben bij zulke gelegenheden wie zal dat loochenenWie zal niet den helden in den strijd de hulde willen brengen die hun toekomt? Maar wij doen dit alles met de nevenge dachte dat het in principe een mensch- onwaardig werk blijft om als zoodanig te strijden en te vernietigen. Wijlen keizer Frederik van Duitschland, die van oorlogvoeren wist mee te praten, moet eens gezegd hebben dat zoo lang hij er iets aan kon doen nooit meer een oorlog zou uitbarsten j zoo verschrikkelijk vond hij dien. Helaas, dat hij niet lang mocht leven Ons lachen de daden der menschenliefde in den gewonen dagelijkschen kring veel meer toe dan die van den oorlog. En juist dat gevoel heeft ons steeds doen betreuren de groote eenzijdigheid, die er bestaat in het verheffen van militaire daden tegenover die stille werken tot leniging van nood en ellende, daden van hulpvaardigheid, welke bijna dagelijks vallen waar te Demen, maar waarop veel te weinig wordt gelet. Dit alles sluit echter niet uit dat de nood zakelijkheid een volk dwingen kan naar de wapenen te grijpen, o. a. wanneer men het zijn zelfstandigheid, zijn vrijheid wil ontnemen en dat het plicht is van zulk een volk om, vooral in de huidige omstandigheden, zich gereed te toonen om voor zijne vrijheid, die het liefheeft, op te treden en die desnoods, maar ook slechts wanneer het daartoe ge dwongen wordt, te verdedigen. Dit alles sluit niet uit dat wij hen waardeeren, die in deze als leidsmannen optreden, ons voor gaan in het gevaar; en dat wij hun ook achting toedragen, die elders met trouw en met moed voor ons trachten te behouden wat ons wettig toekomt. Maar laat ons dan ook billijk zijn tegenover anderen die elders hetzelfde doen, al zijn het ook onze vijanden; laat ons bedenken dat de Atjehers evenzeer voor hun land en vrijheid strijden als wij eenmaal deden en nog zullen doen en hier komt vader Van Alphen met zijn les tevens bedacht zijn op hetgeen wij hierboven van hem aanhaalden. Laat ons, zoo lang het slechts mogelijk is, langs vredelievenden weg onze rechten en onze vrijheden verde digen en bepleiten, opdat er niet te veel tegen de humaniteit worde gezondigdmaar tevens, waar ons de noodzakelijkheid daartoe is opgelegd, in vrede gereed zijn voor* het gevaar. En nu is juist de gegronde en zeer ernstige grief dat omtrent dit punt onder deskundigen de grootste verwarring heerscht; dat men het vrij wel onder elkaar oneens isen dat waar het defensiewezen van ons volk de grootste financieele opofferingen vordert, men nog altijd, bij elke wisselfhg van minister van oorlog, tot de ontdekking komt dat wij eigenlijk niet op den goeden weg zijn en de gezaghebbende mannen ons niet kunnen verzekeren dat ons land, als het erop aan komt, verdedigbaar is. En middelerwijl is er geen geld voor tal van nuttige en noodige zaken, voor tal van volksbelangen. Met dit voor oogen is het waarlijk niet te verwonderen, wanneer men ons volk niet warm krijgt voor militaire aangelegenheden. Gelukkig tevens dat onderlinge naijver der groote mogendheden tot nu toe de grootste verdediger ia van onze onafhankelijkheid. Ten slotte een vriendelijk verzoek aan den heer Van Aken. Hij heeft ons zegt hij zoo dikwijls geattrappeerd op Seitenhiebe tegen de militairen." Het is mogelijk maar dan streden wij voor een beginsel van huma niteit, waarmee bij zelf zeker zal instemmen. Mocht het echter weer voorkomen dat hij zoo iets opmerkt, laat hij dan niet langer van zijn hart een moordkuil makendade lijke bespreking kan hem op de hoogte brengen van onze meening en ons stand punt; en er toe leiden dat wij elkander beter verstaan. Wj hopen ook dat ons uitvoerig antwoord op zijn „Open brief" daartoe moge mee werken en vooral dat hj den indruk moge hebben ontvangen dat, welke meeningen w j over het militairisme in 't algemeen mogen koesteren, dit niets afdoet aan de persoon lijke achting, welke wij tal van brave, eer- ljke mannen toedragen, die ons leger en ons volk tot sieraad verstrekken. De Nederlander vestigt, onder het opschrift „de leerling door den meester bestraft", op het volgende de aandacht.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1891 | | pagina 1