FEUILLETON. eervolle betrekkingen, die zij thans be- kleeden, als ingenieurs, technologen, art sen, officieren, leeraars, ambtenaren bij belasting cn registratie, enz. enz. strek ken zij allen de inrichting tot sieraden. En als men nn bedenkt dat zij allen dezelfde opleiding hebben gehad en aan het einde van den cursus toch vrij waren in het kiezen van eene betrekking, dan getuigt dit, mijns inziens, van algemeene ontwikkeling in den geest der wet, iets waaraan juist de maatschappij steeds be hoefte heeft gehad en nog heeft. Toch zou men hier de bedenking kunnen maken of niet eene africhting voor het eindexamen mogelijk of denk baar is en in de meening kunnen ver boeren dat de leerling den gehee len cursus moet uitmaken om de goede vruchten van het onderwijs te kunnen genieten. Ik verheug mij die verkeerde opvattiugeu althans voor deze school te kunnen be strijden, want gezwegen van de velen, die wij uit het oog verloren, of die voor hunne maatschappelijke betrekkingen geen examen behoefden te doen en toch hun stand tot eere verstrekken, kan ik u wijzen op nog een ander honderdtal leerlingen, die, zonder den cursus uitge maakt te hebben, uit de 5e, 4e of 3e klasse zich aan de examens voor zeer uiteenloopende betrekkingen onderwierpen en met eere de proef doorstonden. Wij vinden hen terug aan de universiteiten, bij het fabriekwezen, bij den handel, bij de staatsspoorwegen of ook als officieren, zoowel bij land- als zeemacht, als land meters, als teekenleerareu, als veeartsen, als landbouwkundigen en waar niet al. En nog kan ik hieraan toevoegen dat alleen in het afgeloopen jaar negen jonge lieden, uit verschillende klassen der school en voor verschillende betrekkingen, overwinnend uit den strijd der examens zijn teruggekeerd en daarvan vijf in weerwil van de groote concurrentie. Na al deze feiten laat ik elk onbevooroor deelde beslissen in hoe verre het oudenvijs aan deze inrichting vertrouwbaar is of niet, vooral als men in aanmerking neemt, dat men niet vraagt wat wilt gij worden of voor welke betrekking moet gij klaar gemaakt worden, maar dat allen in de zelfde klasse hetzelfde onderwijs genieten. Mag ik alzoo gunstig getuigen van de vruchten, die het onderwijs heeft gedra gen, dan wil ik mij met de tegenwoordige leeraren daarvan niet alleen de eer toe kennen. Neen, dan denk ik daarbij terug aan de vroegere directeuren en aan de vele oudleeraren, die allen gedu rende korteren of langeren tijd met ons gearbeid hebben, en breng hun gaarne den welverdienden dank voor hetgeen ook zij aan den bloei der school hebben toegebracht. Inzonderheid gedenken wij met wee moed dat achttal mannen, die, door hunne betrekking nauw aan de school verbonden, in groote mate aan hare welvaart hebben medegewerkt, maar die, helaas, in de kracht huns levens, zelfs twee op nauwelijks dertigjarigen leeftijd, door den dood aan hnnne betrekkingen en aau de maatschappij zijn ontrukt Zij, toegerust met uitgebreide kennis, bezield met ijver voor de goede zaak, zich zeiven bewust van de gewichtige taak, die zij te vervullen hadden, hebben gedaan wat hun hand vond om te doen. Daarom willen wij op dezen merkwaar- digen dag nog eenmaal warme hulde brengen aau hunne nagedachtenis en de getuigenis afleggen dat de namen van Steijn Parvé, Salverda, Kniphuisen, Bel- lingwout, Hoorweg, Van der Meer Mohr, Kiehl en Van Hennekeler bij het mid delbaar onderwijs altijd met eere zullen worden genoemd en zoo lang de school zal bestaan bij haar onvergetelijk zullen zijn. En nu ten slotte nog iets over het heden. De wet van 1863 is zeker als elk menschelijk werk niet volmaakt. De ervaring heeft dan ook reeds stemmen doen opgaan, die wijzigingen vragen. Ik heb die van deze plaats niet te beoordeelen, maar wij mogen vertrouwen dat de Hooge regeering, aan die wenschen gevolg gevende, de veranderingen ver beteringen zal doen zijn. En wat den tegenwoordigen toestand van onze burgerschool aangaat, deze is in elk opzicht gunstig. Zij heeft eene vrij aanzienlijke biblio theek ten dienste der leeraren, boven dien eene ruime, steeds toenemende verzameling van boekwerkjes in de vier moderne talen, waardoor de leerlingen van de hoogere klassen onder toezicht van directeur en leeraren eene degelijke lectuur hebben. De leermiddelen, met inbegrip dei- natuur- en scheikundige werktuigen, verkeeren alle in een goeden staat, even zoo de schoolmeubelen. Het aantal leerlingen, waarvan het nor maal cijfer op 80 kan worden ge raamd, bedraagt op dit oogenblik 99 Indien wij dit getal vergelijken met dat op andere burgerscholen, zelfs in steden waar het zielental dat van Middelburg ver te boven ,gaat, dan komt het onze zeer voordeelig uit. Neemt men nog in aanmerking dat de inrichting in het bezit is van een inspecteur, wiens hart warm klopt voor de bevordering van alles, wat aan het M. O. en ook aan onze school meer uitbreiding en meerderen bloei kan geven; geeft men acht op de goede verstand houding, die onafgebroken bestaat tus- schen het schoolbestuur en de commissie van toezicht op het M. O., die wij er kentelijk zijn voor het vernieuwd bewijs van hare bekende belangstelling door hare tegenwoordigheid aan deze plaats weten wij dat de leeraren, die met mij arbeiden aan de opleiding van hen, die aan onze zorgen worden toevertrouwd, mannen zijn, bewust van de moeielijke, maar grootsche taak, die op hen rust, die met ijver zich van hunne plichten kwijten en wien ik gaarne openlijk hulde breng voor de wijze, waarop zij mijn werk als directeur veraangenamen en gemakkelijk maken slaan wij het oog op de vele belang stellenden, ouders en genoodigden, met den heer commissaris des konings aan het hoofd, wien ik met allen in het bij zonder dank betuig voor de hooge eer zijner tegenwoordigheid hebbeu wij in ons midden tal van oudleerlingen, die door hunne tegen woordigheid hulde brengen aan de in richting, doordien hun zijn hier getuigt van een band, een moreelen band tns- schen leerling en school, die behoefte hebben gevoeld om hier met ons op feestelijke wijze samen te komen en ons uren van aangenaam samenzijn hebben bereid zien wij om ons heen in deze versierde zaal de toebereidselen voor wat de avond van dezen dag op initiatief der leerlin gen ons geven zal, dan gevoelen wij ons gelukkig, omdat al wat wij hooren en zien zullen bewijzen zijn van toegenegen heid, waarvoor vele leerlingen, ook oud leerlingen, zich weken lang met de meeste toewijding de grootste inspanning hebben getroost mogen wij eindelijk met recht ver wachten dat ook zij, die nog de school bezoeken, als zij slechts acht geven (dit laatste woord is inzonderheid tot de jongeren gericht) op wat hunne leeraren, rekenende op den onmisbaren steun der ouders, met zooveel inspanning en ijver hun inededeeleu, dat zij eenmaal de voet stappen zullen drukken van de velen, die nu reeds eene eervolle plaats in de maatschappij innemen Ietten wij op dit alles, dan blijkt het voor zeker u,zoowel als mij, dat onze feestelijke stemming alleszins gewettigd is, onze feest vreugde reden van bestaan heeft. En daar het doel van mijn spreken juist is geweest u daarvan te overtuigen, zoo acht ik mijne taak volbracht en eindig ik mijne toespraak met aanbeveling van de belangen der school aan hen, die tot haren verderen bloei kunnen toebrengen, met warmen dank aan allen, die tot de feestviering hebben medegewerkt of zullen medewerkeu en met den wensch, waar mede gij zeker allen zult instemmen Leve de rijks lioogere burgerschool van Middelburg. Zij leve lang. Alvorens deze plaats te verlaten nog een enkel woord tot u, geachte collega's Keyzer en Koning, die met mij in dezen stond het voorrecht geniet den dag te herdenken, waai-op gij voor 25 jaar in functie traadt. Een voorrecht, des te dieper gevoeld naarmate het aantal groot is van hen, die ons toen omringden, maar thans niet meer zijn. Zoo bij iemand, dan heeft zeker bij u de feest vreugde reden van bestaan. Wat al stof tot dankbaarheid geeft daarbij de ge dachte dat gij u beiden gedurende al dien tijd in eene bijna onafgebroken gezondheid mocht verheugen. Het is mij eene aangename taak u met dat voor recht geluk te wenschen en n uit naam der school den welverdienden dank te brengen voor wat gij, zij het ook op verschillend gebied, voor haar zijt ge weest. Velen verheugen zich zeker met mij u hier nog krachtig tegenwoordig te zien. Dat gezondheid u bij blij ve tot nut dei- maatschappij, tot vreugde der uwen. En worde het u gegeven eenmaal eene wel verdiende rust te smaken, dan moge de herinnering aan uwen tegenwoordigen werkkring u tot in lengte van dagen tot eene streeleude voldoening zijn, waar toe zeker niet weinig zal bijdragen de herinnering aan de vele bewijzen van achting en toegenegenheid, heden ont vangen. Gewis zal u, even als mij, de dag van heden onvergetelijk zijn. IK HEB GEZEGD. LA MALADIËBE. Uit het Fransch. Van André Theuriet. Ik was vjjf jaar oud toen ik voor het eerst over La Maladière hoorde praten. Mjjn moeder was kort na mgn geboorte overleden, mgn vader was rechter te Algiers en mijn opvoeding werd in de eerste jaren toevertrouwd aan een oudtante van moederszijde, een oude vrjjster, die te Lyon woonde, maar een gedeelte van den zomer aan de oevers van het meer van Annecy doorbracht, op een buiten vlak tegenover La Maladière. Uit ons huis, les Bal- metles, kon men aan het uiteinde van een smal schiereiland het dichte geboomte van het park zien en daarboven stak het hooge dak van het oude Savooische kasteel, met twee torentjes als dompertjes uit. De bouwvallige muren van La Maladière rustten op de rotsen, die loodrecht uit het meer opstegen, en waren dicht begroeid met afhangend klimop groote boomen, kastanjes, platanen en ahornen staken hunne knoestige takken ver over den muur heen en gaven een geheimzinnigen tint aan het blauwgroene water. Uit dat eeuwenoude park klonk nooit het gelnid van eenig levend wezen, geen hanege- kraai, geen geloei van een koe, geen men- scheljjke stem. Nooit steeg er een rookkolom op uit de slanke schoorsteenen, die op de vier hoeken van het dak stonden. Het was als het huis va,n de schoone Slaapter en de stilte in het struikgewas werd alleen gestoord door het geraas der spechten, die af en toe opvlogen onder het uiten van schelle kreten. Op zekeren dag waagde ik mij, onder het geleide mijner kindermeid, tot aan den ingang van La Mala dière. Tusschen twee granieten pijlers, waarop gegoten jjzeren vazen, vol droge bladeren, stonden, was een breed hek met een hangslot er op, waarvan de opengewerkte ornamenten tegen het groen van het park afstaken. Tus schen de geroeste tralies door ontwaarde mgn nieuwsgierige blik een lange laan, waarboven de takken tot elkaar kwamen de grond was overdekt met mos en grasop eenigen afstand vielen de zonnestralen op een vijvertje en daarachter strekte de groene laan zich uit tot aan het kasteel, waarvan men de ge sloten ramen der benedenverdieping als door een verrekjjker zag. «Kan men er niet binnen gaan vroeg ik. »Neen." «Waarom niet." »Omdat de bewoner het verbiedt." »De bewoner is er niet, want de luiker zjjn gesloten. Gij kunt wel zien dat ei niemand is." «Ja zeker is er iemand Er is een wildeman, die kleine nieuwsgierige jongens opeet." »0 I" Ik ging geheel onthutst heen en werd hoe langer hoe nieuwsgieriger. Men had mjj juist de geschiedenis van Klein Duimpje verteld. Ik gevoelde tegelijkertijd een onbestemde vrees en een heimeljjke voldoening bjj het denkbeeld dat er een wildeman van vleesch en been in mgn buurt woonde. Vóór het avondeten, terwjjl tante onder het atdak op het terras zat te breien en de kindermeid een heerlijken boterham voor mg maakte, begon ik te vragen »ls het waar, tante Sophie, dat er een wildeman in La Maladière woont »Wie heeft n dat verteld riep tante uit en vestigde hare doordringende grijze oogen op mg. Op datzelfde oogenblik ving ik een knipoogje van de kindermeid in de richting der oogen van tante op. Er kwam een glimlach op de gesloten lippen dezer laatste en met gemaakten ernst zei zjj schielijk »Ja, ja, 't is waar, er woont daar een wildeman." Kinderen zgn niet zoo lichtgeloovig als men denkt, of liever hun lichtgeloovigheid richt zich naar den graad van overtuiging, die zij bij de groote menschen waarnemen. Daar zjj van nature opmerkers zgn, is het met hun vertrouwen gedaan, zoodra zij de minste aarze ling in onzen toon of op ons gelaat waarne men dan worden zij twijfelaars en nemen onze verzekeringen onder benefice van inven taris aan. Het knipoogen mijner kindermeid was mij niet ontgaan, evenmin als de glimlach en de gemaakte ernst mijner tante. Dit alles deed mjj twijfelen aan de waarheid van hetgeen men mg verhaalde en toch lachte die voor stelling van een wildeman als bewoner van La Maladière mg te veel toe om niet te doen alsof ik er wel aan geloofde. Ik zette dus een huichelachtig onschuldig gezicht en liet mijne twee verzorgsters in den waan dat zij mij overtuigd hadden. De wildeman maakte het onderwerp mijner meeste gesprekken uit en ik schepte er bijzonder veel behagen in om tante over dien gewaanden bewoner van La Maladière uit te hooren. «Tante, waarom zet de wildeman zijne luiken nooit open?" «Omdat hij de zon schuwt." «Dus vertoont hg zich nooit overdag?" «Neen, hij gaat alleen 's nachts uit." «Zoo en waar gaat hjj dan heen «Dan gaat hij de wegen langs om stoute kinderen te zoeken. Als hij er vindt, steekt hg hen in zgn zak en eet ze op." «In zgn zak Die moet dus wel heel groot zgn «Als een aardappelzak." «O en hoe groot is de wildeman «Hooger dan een klokkentoren." «Heeft hij ook zevenmglsl aarzen «Zeker. Met een stap gaat bg over het meer." «En als ik eens op een avond laat thuis kwam wat zou er dan gebeuren als ik hem tegen kwam?" «Als gjj zoet waart, zon hjj u voorbjjgaan, maar als gjj ongehoorzaam waart geweest zou hjj u raeedoogenloos medevoeren." ik een geweer had en zgn huid «Ja, maar hem doodschoot «Dat zoudt gij niet kunnen is zoo hard als een steen." «O - draagt hij kleeren, die wilde man «Natuurljjk hg loopt niet naakt, dat zou niet betameljjk zgn." «Maar 's nachts zou men het toch niet zien." «Hij zou het koud hebben." «Maar als zjjn huid harder is dan een steen zou hij de kou niet voelen." «Nu begint gjj mjj te vervelen." Ik had er dol veel pleizier in om mjjne goede, oude tante zoo in het nauw te brengen, maar ik bevond mjj toch in een zeer zonder lingen zielstoestand ten opzichte van den wildeman had ik een heimeljjken angst ver mengd met twijfel en oneerbiedigheid. Mijn verstand hield hem voor een onbestaanbaar wezen, maar mgn verbeelding droomde gaarne van hem en schiep allerlei zonderlinge voor stellingen, dramatische ontmoetingen, waar ik, in navolging van Klein Duimpje dien dom- men reus mooi bij den neus had. Op mjjne wandelingen trok ik de meid altjjd naar den kant van La Maladière, ik liep alleen naar het verroeste hek en rilde bij de gedachte aan hetgeen er gebeuren zou, als de deur eensklaps openging en ik voetstappen in de oprijlaan hoorde. Maar het hek bleef gesloten diepe stilte heerschte in de lange donkere laan, waar alleen van verre de zonnestralen speelden en waar men geen ander geluid hoorde dan het doffe getik der sprinkhanen of het gekraak van een dooden tak. Daar kwam mgn twjj- felzucht weer boven ik werd dapperen neuriede: «Ik lach om den wildemanIk lach om den wildeman 1" Totdat ik van mjjn eigen bru taliteit schrikte, in doodsangst weg liep zoo hard ik loopen kon en mgn pochers houding niet terugkreeg voordat wjj op een behoorlij ken afstand van La Maladière waren. Tegen den herfst v. rlieten wij het meer en betrokken onze stadswoning weer gedurende de twee volgende zomers nam tante mjj mee naar een badplaats en naar de zee, zoodat wjj in twee jaar niet in Savoye terugkeerden. Maar la Maladière met het droomerig struik gewas en de gesloten luiken bleef in mjjn verbeelding spoken. Ik droomde vaak van die spitse daken, die boven de boomen uit staken, en ontwaakte met schrik, meenende de dorre bladeren te hooren kraken onder den iwaren stap van den wildeman met de zeven mijlslaarzen. Toen wjj eindeljjk tegen de helft van het derde jaar weer naar Les Baljnettes terugkeerden, was mjjn eerste werk om naar het balcon te loopen, van waar men La Mala dière zien kon. De weemoedig woeste aanblik van het land goed was niet veranderdintegendeel, de klimop hing nog dikker over de gescheurde murenhet hout was nog dichter ineen ge groeid. De schemering, die nevelachtiger en ondoordringbaarder werd, naarmate de scha duwen van het gebergte langer werden, ver leende iets bjjzonder aantrekkeljjks aan het sombere, verlaten huis. De nacht begon te vallen, de eerste starren flikkerden aan den hemel en een groote ster, die vlak boven* het kasteel blonk, spiegelde zich in het kalme water. Ik stond als gekluisterd aan de balu strade van het balcon, ofschoon ik niets meer kon onderscheiden dan de omtrekken der boomen en der daken, die met zeer donkere tinten tegen den hemel afstaken, alsof zjj in inkt gedompeld waren. Eensklaps sprong ik op. Tegenover mjj werd een licht ontstoken, aan een venster in een der torentjes, tusschen de ineen gegroeide takken. Het flikkerde als een rood starretje in het duister en het ge flonker verspreidde zich als een lange trillende streep over het meer. Ditmaal was het geen verbeelding. La Maladière was zeker door een geheimzinnigen gast bewoond. Men riep mjj voor het avondeten en ik liep buiten adem naar binnen, al gillende: «Tante Sophie, er is licht in het huis van den wildeman 1" Tante haalde de schouders op en zag mjj spottend aan. «Och watGelooft zoo'n groote jongen van acht jaar nog aan den wildeman 1" Daarop wendde zjj zich tot Ursule, haar oude kamenier, en' mompelde op verbaasden toon «Zou er waarljjk iemand te La Maladière teruggekomen zgn De dienstmaagd nam een geheimzinnige houding aan en zei «Ik geloof het wel, juffrouw." Toen gingen zjj dichter bg elkaar zitten en fluisterden eenigen tjjd samen. Ik kon niet hooren waarover zjj spraken, maar het moet iets zeer gewichtigs en aandoenljjks geweest zjjnwant ik hoorde tante zuchten en allerlei uitroepen doen en toen zjj later aan tafel kwam zitten was haar anders zoo kalm gelaat geheel ontdaan. Ik was het met tante eens, dat ik nu veel te groot was om aan den wildeman te gelooven, maar daarom had ik den smaak in het wonder- baarljjke nog niet verloren. La Maladière kwam mjj thans voor als een soort van spookhuis, waar iemand «terugkeerde;" daardoor werd het nog aantrekkeljjker voor mjj het aantrekkeljjke van het onbekende en fantastische en toen ik naar bed ging zorgde ik nog eens over het balkon te gaan, teneinde met een rilling van angst en van genot een blik te werpen op dat kleine, roode lichtje, dat tusschen het geboomte flikkerde. Nu ik gelukkig acht jaar was, genoot ik het voorrecht zonder geleide Les Balmettes te mogen ver laten. ik maakte daar reeds den volgenden morgen gebruik van om in de buurt van La Malad-ère te gaan ronddolen. Ik ging het hek weer opzoeken, dat ik in denzelfden toestand vond. De slingerplanten kronkelden zich om de jjzeren ornamenten; het blauwe slangen- kruid groeide welig om de voeten der stevig gesloten vleugels van het hek en het was duideljjk dat het sedert jaren niet open geweest was. Ik kwam op het denkbeeld om rond het goed te loopen, langs een smal paadje, dat om den insluitingsmuur heenliep. In het eerst ging alles zeer goed, maar toen ik honderd passen ver was vond ik den weg ver sperd, door een hoop steenen. De muur was hier ingestort en er was een gat dat toegang tot het kreupelhout van het park gaf. Die opening was zoo verleidelijk voor mjjn over prikkelde nieuwsgierigheid, dat ik de verzoe king niet kon weerstaan. Ik klouterde voor zichtig van den eenen steen op den anderen, scherp luisterende naar het minste gerucht en naar het dikke struikgewas turende. Niemand kon mjj zien; ik sprong moedig het park in en volgde de eerste laan, die zich voor mjj uit strekte. Zjj was zeer donker en vaak versperd door ineengegroeide wortels en afhangende takken Voorzichtig deed ik de twijgen uit elkaar, aan welker uiteinden de spinnen hare netten ge weven hadden. Al geloofde ik niet meer aan het bestaan van een wildeman, ik kon toch niet nalaten mjjzelven angstig af te vragen, welke zonderlinge wezens ik gevaar liep te ontmoeten. Ik kreeg er hartklopping van. Eensklaps maakte de laan een bocht en liep uit op een groot veld, waarop hoog bloeiend gras groeide. Aan de overzjjde van dat veld lag het kasteel in het volle zonlicht, ingesloten door zware groepen lindeboomen. De luiken waren hermetisch gesloten, evenals de drie glazen deuren met groene jalouziën ervoor, die geljjkvloers lagen en uitkwamen op een breeden stoep, waar hier en daar de papavers tusschen de steenen der treden groeiden. Overal heerschte een plechtige stilte, die slaapver wekkend werd door het geruisch der bladeren en het geklater van een fontein, die droppels- gewjjs in een verweerde, met mos begroeide kom viel. Hier en daar zag ik rozenstruiken die, bjjna tot den wilden staat ternggekeerd, rooskleurige vlekken op het gras vormden waar de bjjen omheen gonsden. De stilte was zoo groot dat ik mjj afvroeg of ik het mjj den vorigen avond ook kon ver beeld hebben dat ik licht zag. Het huis scheen geheel onbewoond te zjjn. Aangemoedigd door die overtuiging liep ik om het grasveld heen en kwam tot op tien passen van den stoep. Juist wilde ik dien opklimmen, toen het knarsen van een grendel mjj zoo deed ontstellen dat ik achteruit tuimelde en tegen een boom terecht kwam. Een der glazendeuren sloeg eensklaps open; tegen den muur en in de sombere opening ver scheen een jonge viouw, in het zwart gekleed. Haar rouwgewaad vermengde zich met de don kere schaduwen die haar omringden, zoodat ik niets zag dan een bleek gelaat en eenrjjkdom van blon le haren, verguld door een zonnestraal. Die plotselinge verschijning verbjjsterde mjj geheel en al. Wie kon die bewoonster van het kasteel zgn Een tooverheks, of een fee In alle geval was zjj zeer schoon, ofschoon zjj er uitzag als iemand die veel verdriet hsd. Of zjj verblind werd door het licht in tegenstel ling met de duisternis die in het vertrek heerschte; of verdiept was in hare overpein zingen, zjj zag mjj niet. Hare donkere oogen waren met ozoo'n droeve uitdrukking op de boomen van het park gevestigd. (Slot volgt,) Gedrukt bjj D. G. Kröber Jr., te Middelburg

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1890 | | pagina 6