FEUILLETON.
eervolle betrekkingen, die zij thans be-
kleeden, als ingenieurs, technologen, art
sen, officieren, leeraars, ambtenaren bij
belasting cn registratie, enz. enz. strek
ken zij allen de inrichting tot sieraden.
En als men nn bedenkt dat zij allen
dezelfde opleiding hebben gehad en aan
het einde van den cursus toch vrij waren
in het kiezen van eene betrekking, dan
getuigt dit, mijns inziens, van algemeene
ontwikkeling in den geest der wet, iets
waaraan juist de maatschappij steeds be
hoefte heeft gehad en nog heeft.
Toch zou men hier de bedenking
kunnen maken of niet eene africhting
voor het eindexamen mogelijk of denk
baar is en in de meening kunnen ver
boeren dat de leerling den gehee len cursus
moet uitmaken om de goede vruchten
van het onderwijs te kunnen genieten.
Ik verheug mij die verkeerde opvattiugeu
althans voor deze school te kunnen be
strijden, want gezwegen van de velen,
die wij uit het oog verloren, of die voor
hunne maatschappelijke betrekkingen
geen examen behoefden te doen en toch
hun stand tot eere verstrekken, kan ik
u wijzen op nog een ander honderdtal
leerlingen, die, zonder den cursus uitge
maakt te hebben, uit de 5e, 4e of 3e
klasse zich aan de examens voor zeer
uiteenloopende betrekkingen onderwierpen
en met eere de proef doorstonden. Wij
vinden hen terug aan de universiteiten,
bij het fabriekwezen, bij den handel, bij
de staatsspoorwegen of ook als officieren,
zoowel bij land- als zeemacht, als land
meters, als teekenleerareu, als veeartsen,
als landbouwkundigen en waar niet al.
En nog kan ik hieraan toevoegen dat
alleen in het afgeloopen jaar negen jonge
lieden, uit verschillende klassen der
school en voor verschillende betrekkingen,
overwinnend uit den strijd der examens
zijn teruggekeerd en daarvan vijf in
weerwil van de groote concurrentie. Na
al deze feiten laat ik elk onbevooroor
deelde beslissen in hoe verre het oudenvijs
aan deze inrichting vertrouwbaar is of
niet, vooral als men in aanmerking neemt,
dat men niet vraagt wat wilt gij worden
of voor welke betrekking moet gij klaar
gemaakt worden, maar dat allen in de
zelfde klasse hetzelfde onderwijs genieten.
Mag ik alzoo gunstig getuigen van de
vruchten, die het onderwijs heeft gedra
gen, dan wil ik mij met de tegenwoordige
leeraren daarvan niet alleen de eer toe
kennen. Neen, dan denk ik daarbij
terug aan de vroegere directeuren en
aan de vele oudleeraren, die allen gedu
rende korteren of langeren tijd met ons
gearbeid hebben, en breng hun gaarne
den welverdienden dank voor hetgeen
ook zij aan den bloei der school hebben
toegebracht.
Inzonderheid gedenken wij met wee
moed dat achttal mannen, die, door
hunne betrekking nauw aan de school
verbonden, in groote mate aan hare
welvaart hebben medegewerkt, maar die,
helaas, in de kracht huns levens, zelfs
twee op nauwelijks dertigjarigen leeftijd,
door den dood aan hnnne betrekkingen
en aau de maatschappij zijn ontrukt
Zij, toegerust met uitgebreide kennis,
bezield met ijver voor de goede zaak,
zich zeiven bewust van de gewichtige
taak, die zij te vervullen hadden, hebben
gedaan wat hun hand vond om te doen.
Daarom willen wij op dezen merkwaar-
digen dag nog eenmaal warme hulde
brengen aau hunne nagedachtenis en de
getuigenis afleggen dat de namen van
Steijn Parvé, Salverda, Kniphuisen, Bel-
lingwout, Hoorweg, Van der Meer Mohr,
Kiehl en Van Hennekeler bij het mid
delbaar onderwijs altijd met eere zullen
worden genoemd en zoo lang de school
zal bestaan bij haar onvergetelijk zullen
zijn.
En nu ten slotte nog iets over het heden.
De wet van 1863 is zeker als elk
menschelijk werk niet volmaakt. De
ervaring heeft dan ook reeds stemmen
doen opgaan, die wijzigingen vragen.
Ik heb die van deze plaats niet te
beoordeelen, maar wij mogen vertrouwen
dat de Hooge regeering, aan die wenschen
gevolg gevende, de veranderingen ver
beteringen zal doen zijn.
En wat den tegenwoordigen toestand
van onze burgerschool aangaat, deze is
in elk opzicht gunstig.
Zij heeft eene vrij aanzienlijke biblio
theek ten dienste der leeraren, boven
dien eene ruime, steeds toenemende
verzameling van boekwerkjes in de vier
moderne talen, waardoor de leerlingen
van de hoogere klassen onder toezicht
van directeur en leeraren eene degelijke
lectuur hebben.
De leermiddelen, met inbegrip dei-
natuur- en scheikundige werktuigen,
verkeeren alle in een goeden staat, even
zoo de schoolmeubelen.
Het aantal leerlingen, waarvan het
nor maal cijfer op 80 kan worden ge
raamd, bedraagt op dit oogenblik 99
Indien wij dit getal vergelijken met dat
op andere burgerscholen, zelfs in steden
waar het zielental dat van Middelburg
ver te boven ,gaat, dan komt het onze
zeer voordeelig uit.
Neemt men nog in aanmerking dat
de inrichting in het bezit is van een
inspecteur, wiens hart warm klopt voor
de bevordering van alles, wat aan het
M. O. en ook aan onze school meer
uitbreiding en meerderen bloei kan geven;
geeft men acht op de goede verstand
houding, die onafgebroken bestaat tus-
schen het schoolbestuur en de commissie
van toezicht op het M. O., die wij er
kentelijk zijn voor het vernieuwd bewijs
van hare bekende belangstelling door
hare tegenwoordigheid aan deze plaats
weten wij dat de leeraren, die met mij
arbeiden aan de opleiding van hen, die
aan onze zorgen worden toevertrouwd,
mannen zijn, bewust van de moeielijke,
maar grootsche taak, die op hen rust,
die met ijver zich van hunne plichten
kwijten en wien ik gaarne openlijk hulde
breng voor de wijze, waarop zij mijn
werk als directeur veraangenamen en
gemakkelijk maken
slaan wij het oog op de vele belang
stellenden, ouders en genoodigden, met
den heer commissaris des konings aan
het hoofd, wien ik met allen in het bij
zonder dank betuig voor de hooge eer
zijner tegenwoordigheid
hebbeu wij in ons midden tal van
oudleerlingen, die door hunne tegen
woordigheid hulde brengen aan de in
richting, doordien hun zijn hier getuigt
van een band, een moreelen band tns-
schen leerling en school, die behoefte
hebben gevoeld om hier met ons op
feestelijke wijze samen te komen en ons
uren van aangenaam samenzijn hebben
bereid
zien wij om ons heen in deze versierde
zaal de toebereidselen voor wat de avond
van dezen dag op initiatief der leerlin
gen ons geven zal, dan gevoelen wij ons
gelukkig, omdat al wat wij hooren en
zien zullen bewijzen zijn van toegenegen
heid, waarvoor vele leerlingen, ook oud
leerlingen, zich weken lang met de
meeste toewijding de grootste inspanning
hebben getroost
mogen wij eindelijk met recht ver
wachten dat ook zij, die nog de school
bezoeken, als zij slechts acht geven (dit
laatste woord is inzonderheid tot de
jongeren gericht) op wat hunne leeraren,
rekenende op den onmisbaren steun der
ouders, met zooveel inspanning en ijver
hun inededeeleu, dat zij eenmaal de voet
stappen zullen drukken van de velen,
die nu reeds eene eervolle plaats in de
maatschappij innemen
Ietten wij op dit alles, dan blijkt het voor
zeker u,zoowel als mij, dat onze feestelijke
stemming alleszins gewettigd is, onze feest
vreugde reden van bestaan heeft. En
daar het doel van mijn spreken juist is
geweest u daarvan te overtuigen, zoo
acht ik mijne taak volbracht en eindig ik
mijne toespraak met aanbeveling van de
belangen der school aan hen, die tot
haren verderen bloei kunnen toebrengen,
met warmen dank aan allen, die tot de
feestviering hebben medegewerkt of zullen
medewerkeu en met den wensch, waar
mede gij zeker allen zult instemmen
Leve de rijks lioogere burgerschool van
Middelburg. Zij leve lang.
Alvorens deze plaats te verlaten nog
een enkel woord tot u, geachte collega's
Keyzer en Koning, die met mij in dezen
stond het voorrecht geniet den dag te
herdenken, waai-op gij voor 25 jaar in
functie traadt. Een voorrecht, des te
dieper gevoeld naarmate het aantal groot
is van hen, die ons toen omringden,
maar thans niet meer zijn. Zoo bij
iemand, dan heeft zeker bij u de feest
vreugde reden van bestaan. Wat al stof
tot dankbaarheid geeft daarbij de ge
dachte dat gij u beiden gedurende al
dien tijd in eene bijna onafgebroken
gezondheid mocht verheugen. Het is mij
eene aangename taak u met dat voor
recht geluk te wenschen en n uit naam
der school den welverdienden dank te
brengen voor wat gij, zij het ook op
verschillend gebied, voor haar zijt ge
weest.
Velen verheugen zich zeker met mij u
hier nog krachtig tegenwoordig te zien.
Dat gezondheid u bij blij ve tot nut dei-
maatschappij, tot vreugde der uwen. En
worde het u gegeven eenmaal eene wel
verdiende rust te smaken, dan moge de
herinnering aan uwen tegenwoordigen
werkkring u tot in lengte van dagen
tot eene streeleude voldoening zijn, waar
toe zeker niet weinig zal bijdragen de
herinnering aan de vele bewijzen van
achting en toegenegenheid, heden ont
vangen.
Gewis zal u, even als mij, de dag van
heden onvergetelijk zijn.
IK HEB GEZEGD.
LA MALADIËBE.
Uit het Fransch.
Van André Theuriet.
Ik was vjjf jaar oud toen ik voor het eerst
over La Maladière hoorde praten. Mjjn
moeder was kort na mgn geboorte overleden,
mgn vader was rechter te Algiers en mijn
opvoeding werd in de eerste jaren toevertrouwd
aan een oudtante van moederszijde, een oude
vrjjster, die te Lyon woonde, maar een gedeelte
van den zomer aan de oevers van het meer
van Annecy doorbracht, op een buiten vlak
tegenover La Maladière. Uit ons huis, les Bal-
metles, kon men aan het uiteinde van een
smal schiereiland het dichte geboomte van het
park zien en daarboven stak het hooge dak
van het oude Savooische kasteel, met twee
torentjes als dompertjes uit. De bouwvallige
muren van La Maladière rustten op de rotsen,
die loodrecht uit het meer opstegen, en waren
dicht begroeid met afhangend klimop groote
boomen, kastanjes, platanen en ahornen staken
hunne knoestige takken ver over den muur
heen en gaven een geheimzinnigen tint aan
het blauwgroene water.
Uit dat eeuwenoude park klonk nooit het
gelnid van eenig levend wezen, geen hanege-
kraai, geen geloei van een koe, geen men-
scheljjke stem. Nooit steeg er een rookkolom
op uit de slanke schoorsteenen, die op de vier
hoeken van het dak stonden. Het was als het
huis va,n de schoone Slaapter en de stilte in
het struikgewas werd alleen gestoord door het
geraas der spechten, die af en toe opvlogen
onder het uiten van schelle kreten. Op zekeren
dag waagde ik mij, onder het geleide mijner
kindermeid, tot aan den ingang van La Mala
dière. Tusschen twee granieten pijlers, waarop
gegoten jjzeren vazen, vol droge bladeren,
stonden, was een breed hek met een hangslot
er op, waarvan de opengewerkte ornamenten
tegen het groen van het park afstaken. Tus
schen de geroeste tralies door ontwaarde mgn
nieuwsgierige blik een lange laan, waarboven
de takken tot elkaar kwamen de grond was
overdekt met mos en grasop eenigen afstand
vielen de zonnestralen op een vijvertje en
daarachter strekte de groene laan zich
uit tot aan het kasteel, waarvan men de ge
sloten ramen der benedenverdieping als door
een verrekjjker zag.
«Kan men er niet binnen gaan vroeg ik.
»Neen."
«Waarom niet."
»Omdat de bewoner het verbiedt."
»De bewoner is er niet, want de luiker
zjjn gesloten. Gij kunt wel zien dat ei
niemand is."
«Ja zeker is er iemand Er is een
wildeman, die kleine nieuwsgierige jongens
opeet."
»0 I"
Ik ging geheel onthutst heen en werd hoe
langer hoe nieuwsgieriger. Men had mjj juist
de geschiedenis van Klein Duimpje verteld.
Ik gevoelde tegelijkertijd een onbestemde vrees
en een heimeljjke voldoening bjj het denkbeeld
dat er een wildeman van vleesch en been in
mgn buurt woonde. Vóór het avondeten,
terwjjl tante onder het atdak op het terras zat
te breien en de kindermeid een heerlijken
boterham voor mg maakte, begon ik te vragen
»ls het waar, tante Sophie, dat er een
wildeman in La Maladière woont
»Wie heeft n dat verteld riep tante
uit en vestigde hare doordringende grijze
oogen op mg.
Op datzelfde oogenblik ving ik een knipoogje
van de kindermeid in de richting der oogen
van tante op. Er kwam een glimlach op de
gesloten lippen dezer laatste en met gemaakten
ernst zei zjj schielijk
»Ja, ja, 't is waar, er woont daar een
wildeman."
Kinderen zgn niet zoo lichtgeloovig als men
denkt, of liever hun lichtgeloovigheid richt
zich naar den graad van overtuiging, die zij
bij de groote menschen waarnemen. Daar zjj
van nature opmerkers zgn, is het met hun
vertrouwen gedaan, zoodra zij de minste aarze
ling in onzen toon of op ons gelaat waarne
men dan worden zij twijfelaars en nemen
onze verzekeringen onder benefice van inven
taris aan.
Het knipoogen mijner kindermeid was mij
niet ontgaan, evenmin als de glimlach en de
gemaakte ernst mijner tante. Dit alles deed
mjj twijfelen aan de waarheid van hetgeen
men mg verhaalde en toch lachte die voor
stelling van een wildeman als bewoner van
La Maladière mg te veel toe om niet te doen
alsof ik er wel aan geloofde. Ik zette dus
een huichelachtig onschuldig gezicht en liet
mijne twee verzorgsters in den waan dat zij
mij overtuigd hadden. De wildeman maakte
het onderwerp mijner meeste gesprekken uit
en ik schepte er bijzonder veel behagen in om
tante over dien gewaanden bewoner van La
Maladière uit te hooren.
«Tante, waarom zet de wildeman zijne
luiken nooit open?"
«Omdat hij de zon schuwt."
«Dus vertoont hg zich nooit overdag?"
«Neen, hij gaat alleen 's nachts uit."
«Zoo en waar gaat hjj dan heen
«Dan gaat hij de wegen langs om stoute
kinderen te zoeken. Als hij er vindt, steekt
hg hen in zgn zak en eet ze op."
«In zgn zak Die moet dus wel heel
groot zgn
«Als een aardappelzak."
«O en hoe groot is de wildeman
«Hooger dan een klokkentoren."
«Heeft hij ook zevenmglsl aarzen
«Zeker. Met een stap gaat bg over het
meer."
«En als ik eens op een avond laat thuis
kwam wat zou er dan gebeuren als ik hem
tegen kwam?"
«Als gjj zoet waart, zon hjj u voorbjjgaan,
maar als gjj ongehoorzaam waart geweest
zou hjj u raeedoogenloos medevoeren."
ik een geweer had en
zgn huid
«Ja, maar
hem doodschoot
«Dat zoudt gij niet kunnen
is zoo hard als een steen."
«O - draagt hij kleeren, die wilde
man
«Natuurljjk hg loopt niet naakt, dat
zou niet betameljjk zgn."
«Maar 's nachts zou men het toch niet
zien."
«Hij zou het koud hebben."
«Maar als zjjn huid harder is dan een
steen zou hij de kou niet voelen."
«Nu begint gjj mjj te vervelen."
Ik had er dol veel pleizier in om mjjne
goede, oude tante zoo in het nauw te brengen,
maar ik bevond mjj toch in een zeer zonder
lingen zielstoestand ten opzichte van den
wildeman had ik een heimeljjken angst ver
mengd met twijfel en oneerbiedigheid. Mijn
verstand hield hem voor een onbestaanbaar
wezen, maar mgn verbeelding droomde gaarne
van hem en schiep allerlei zonderlinge voor
stellingen, dramatische ontmoetingen, waar ik,
in navolging van Klein Duimpje dien dom-
men reus mooi bij den neus had. Op mjjne
wandelingen trok ik de meid altjjd naar den
kant van La Maladière, ik liep alleen naar
het verroeste hek en rilde bij de gedachte aan
hetgeen er gebeuren zou, als de deur eensklaps
openging en ik voetstappen in de oprijlaan
hoorde.
Maar het hek bleef gesloten diepe stilte
heerschte in de lange donkere laan, waar
alleen van verre de zonnestralen speelden en
waar men geen ander geluid hoorde dan het
doffe getik der sprinkhanen of het gekraak
van een dooden tak. Daar kwam mgn twjj-
felzucht weer boven ik werd dapperen neuriede:
«Ik lach om den wildemanIk lach om den
wildeman 1" Totdat ik van mjjn eigen bru
taliteit schrikte, in doodsangst weg liep zoo
hard ik loopen kon en mgn pochers houding
niet terugkreeg voordat wjj op een behoorlij
ken afstand van La Maladière waren.
Tegen den herfst v. rlieten wij het meer en
betrokken onze stadswoning weer gedurende
de twee volgende zomers nam tante mjj mee
naar een badplaats en naar de zee, zoodat wjj
in twee jaar niet in Savoye terugkeerden.
Maar la Maladière met het droomerig struik
gewas en de gesloten luiken bleef in mjjn
verbeelding spoken. Ik droomde vaak van
die spitse daken, die boven de boomen uit
staken, en ontwaakte met schrik, meenende
de dorre bladeren te hooren kraken onder den
iwaren stap van den wildeman met de zeven
mijlslaarzen. Toen wjj eindeljjk tegen de helft
van het derde jaar weer naar Les Baljnettes
terugkeerden, was mjjn eerste werk om naar
het balcon te loopen, van waar men La Mala
dière zien kon.
De weemoedig woeste aanblik van het land
goed was niet veranderdintegendeel, de
klimop hing nog dikker over de gescheurde
murenhet hout was nog dichter ineen ge
groeid. De schemering, die nevelachtiger en
ondoordringbaarder werd, naarmate de scha
duwen van het gebergte langer werden, ver
leende iets bjjzonder aantrekkeljjks aan het
sombere, verlaten huis. De nacht begon te
vallen, de eerste starren flikkerden aan den
hemel en een groote ster, die vlak boven* het
kasteel blonk, spiegelde zich in het kalme
water. Ik stond als gekluisterd aan de balu
strade van het balcon, ofschoon ik niets meer
kon onderscheiden dan de omtrekken der
boomen en der daken, die met zeer donkere
tinten tegen den hemel afstaken, alsof zjj in
inkt gedompeld waren. Eensklaps sprong ik
op. Tegenover mjj werd een licht ontstoken,
aan een venster in een der torentjes, tusschen
de ineen gegroeide takken. Het flikkerde als
een rood starretje in het duister en het ge
flonker verspreidde zich als een lange trillende
streep over het meer. Ditmaal was het geen
verbeelding. La Maladière was zeker door een
geheimzinnigen gast bewoond.
Men riep mjj voor het avondeten en ik liep
buiten adem naar binnen, al gillende:
«Tante Sophie, er is licht in het huis
van den wildeman 1"
Tante haalde de schouders op en zag mjj
spottend aan.
«Och watGelooft zoo'n groote jongen
van acht jaar nog aan den wildeman 1"
Daarop wendde zjj zich tot Ursule, haar
oude kamenier, en' mompelde op verbaasden
toon
«Zou er waarljjk iemand te La Maladière
teruggekomen zgn
De dienstmaagd nam een geheimzinnige
houding aan en zei
«Ik geloof het wel, juffrouw."
Toen gingen zjj dichter bg elkaar zitten en
fluisterden eenigen tjjd samen. Ik kon niet
hooren waarover zjj spraken, maar het moet
iets zeer gewichtigs en aandoenljjks geweest
zjjnwant ik hoorde tante zuchten en allerlei
uitroepen doen en toen zjj later aan tafel
kwam zitten was haar anders zoo kalm gelaat
geheel ontdaan.
Ik was het met tante eens, dat ik nu veel
te groot was om aan den wildeman te gelooven,
maar daarom had ik den smaak in het wonder-
baarljjke nog niet verloren.
La Maladière kwam mjj thans voor als een
soort van spookhuis, waar iemand «terugkeerde;"
daardoor werd het nog aantrekkeljjker voor mjj
het aantrekkeljjke van het onbekende en
fantastische en toen ik naar bed ging zorgde
ik nog eens over het balkon te gaan, teneinde
met een rilling van angst en van genot een
blik te werpen op dat kleine, roode lichtje,
dat tusschen het geboomte flikkerde. Nu ik
gelukkig acht jaar was, genoot ik het voorrecht
zonder geleide Les Balmettes te mogen ver
laten. ik maakte daar reeds den volgenden
morgen gebruik van om in de buurt van La
Malad-ère te gaan ronddolen. Ik ging het hek
weer opzoeken, dat ik in denzelfden toestand
vond. De slingerplanten kronkelden zich om
de jjzeren ornamenten; het blauwe slangen-
kruid groeide welig om de voeten der stevig
gesloten vleugels van het hek en het was
duideljjk dat het sedert jaren niet open geweest
was. Ik kwam op het denkbeeld om rond het
goed te loopen, langs een smal paadje, dat
om den insluitingsmuur heenliep. In het
eerst ging alles zeer goed, maar toen ik
honderd passen ver was vond ik den weg ver
sperd, door een hoop steenen. De muur was
hier ingestort en er was een gat dat toegang
tot het kreupelhout van het park gaf. Die
opening was zoo verleidelijk voor mjjn over
prikkelde nieuwsgierigheid, dat ik de verzoe
king niet kon weerstaan. Ik klouterde voor
zichtig van den eenen steen op den anderen,
scherp luisterende naar het minste gerucht en
naar het dikke struikgewas turende. Niemand
kon mjj zien; ik sprong moedig het park in en
volgde de eerste laan, die zich voor mjj uit
strekte.
Zjj was zeer donker en vaak versperd door
ineengegroeide wortels en afhangende takken
Voorzichtig deed ik de twijgen uit elkaar, aan
welker uiteinden de spinnen hare netten ge
weven hadden. Al geloofde ik niet meer aan
het bestaan van een wildeman, ik kon toch
niet nalaten mjjzelven angstig af te vragen,
welke zonderlinge wezens ik gevaar liep te
ontmoeten. Ik kreeg er hartklopping van.
Eensklaps maakte de laan een bocht en liep
uit op een groot veld, waarop hoog bloeiend
gras groeide. Aan de overzjjde van dat veld
lag het kasteel in het volle zonlicht, ingesloten
door zware groepen lindeboomen. De luiken
waren hermetisch gesloten, evenals de drie
glazen deuren met groene jalouziën ervoor,
die geljjkvloers lagen en uitkwamen op een
breeden stoep, waar hier en daar de papavers
tusschen de steenen der treden groeiden. Overal
heerschte een plechtige stilte, die slaapver
wekkend werd door het geruisch der bladeren
en het geklater van een fontein, die droppels-
gewjjs in een verweerde, met mos begroeide
kom viel. Hier en daar zag ik rozenstruiken
die, bjjna tot den wilden staat ternggekeerd,
rooskleurige vlekken op het gras vormden
waar de bjjen omheen gonsden.
De stilte was zoo groot dat ik mjj afvroeg
of ik het mjj den vorigen avond ook kon ver
beeld hebben dat ik licht zag. Het huis scheen
geheel onbewoond te zjjn. Aangemoedigd door
die overtuiging liep ik om het grasveld heen
en kwam tot op tien passen van den stoep.
Juist wilde ik dien opklimmen, toen het knarsen
van een grendel mjj zoo deed ontstellen dat
ik achteruit tuimelde en tegen een boom terecht
kwam.
Een der glazendeuren sloeg eensklaps open;
tegen den muur en in de sombere opening ver
scheen een jonge viouw, in het zwart gekleed.
Haar rouwgewaad vermengde zich met de don
kere schaduwen die haar omringden, zoodat ik
niets zag dan een bleek gelaat en eenrjjkdom
van blon le haren, verguld door een zonnestraal.
Die plotselinge verschijning verbjjsterde mjj
geheel en al. Wie kon die bewoonster van het
kasteel zgn Een tooverheks, of een fee In
alle geval was zjj zeer schoon, ofschoon zjj er
uitzag als iemand die veel verdriet hsd. Of
zjj verblind werd door het licht in tegenstel
ling met de duisternis die in het vertrek
heerschte; of verdiept was in hare overpein
zingen, zjj zag mjj niet. Hare donkere oogen
waren met ozoo'n droeve uitdrukking op de
boomen van het park gevestigd. (Slot volgt,)
Gedrukt bjj D. G. Kröber Jr., te Middelburg