N°. 36. 133e Jaargang. 1890.
BIJ VOEGSEL
Woensdag 12 Februari.
Middelburg 11 Februari.
HERDENKING
R IJ K S
Vijfentwintig-jarig bestaan
TE MIDDELBURG.
J. VERMEULEN,
V A 1ST DB
MIDDELBURGSCHE COURANT.
YA.K HET
DER
uitgesproken door den directeur dier school.
DEN IIEEK
heden namiddag in de groote zaal van hei
Schuttershof.
Hooggeachte Feestgenooten!
Het gaat soms met inrichtingen als
met personen. Ook zij hebben even
als dezen hare voorbereidingsperiode,
hare geboorte, haren groei en bloei eu
znllen op hare beurt weder voor andere
plaats maken.
Verhengen zich over de geboorte van
een kind in de eerste plaats de ouders,
ook vrieudeu en bekenden nemen met
de naaste bloedverwanten hartelijk deel
in hnnne rechtmatige vreugde.
In de eerste levensjaren wordt bet
kind met bijzondere zorg verpleegd en
geven de ouders met nauwlettendheid
acht op alles, waaruit men iets omtrent de
toekomst van den nieuwen wereldburger
voorspellen, op elk verschijnsel, waarop
men eenige verwachting voor het latere
leven gronden kan. Elk jaar is er in
den huiselijken kring op den geboortedag
feest, en na elk vijf- of tiental jaren
wordt bier en elders die dag in vroolijker
stemming eu met vermeerderde bewijzen
van belangstelling doorgebracht.
En heeft men het geliefde pand een
kwart eeuw mogen bezitten, een tijdvak,
lang genoeg om het bezit als een schat
te hebben leeren kennen, lang genoeg
«om te weten hoe groot het verlies zou
zijn als men het derven moest, dan
vereenigen zich alle belangstellenden met
de naaste betrekkingen tot een kring,
waar vreugde en blijdschap op het gelaat
van alle aanwezigen staan uitgedrukt,
waar eene feestelijke vroolijkheid heerscht
en waar met een hartelijken handdruk
wenschen worden geuit voor het lang
leven en den verderen bloei van den
jubilaris.
Zoo was en is het ook met de hoogere
burgerscholen. Toen ze het eerst werden
opgericht, waren het ook alleen de warme
vrienden van het onderwijs, die zich
daarover met haren stichter verheugden.
De vruchten van het onderwijs, daar
gegeven, werden nauwlettend nagegaan
en nauwkeurig gaf men in den eersten
tijd acht op wat het middelbaar onderwijs
zou kunnen uitwerken.
Eene korte kennismaking was evenwel
voldoende om het lief te krijgen, om het
als onmisbaar te beschouwen.
Als om strijd verrezen overal in den
lande dergelijke scholen en dubbel geluk
kig achtte men zich als in de plaats
zijner inwoning eene dergelijke inrichting
van rijkswege werd gevestigd. Ik herinner
mij nog levendig met welk eene ingeno
menheid in 1864 het besluit van de
Hooge regeering, dat ook in Middelburg
eene rijks hoogere burgerschool met
vijfjarigen cursus zou worden gevestigd,
werd begroet. En dat die belangstelling
in baar bij nadere kennismaking niet is
verminderd, daarvan getuigen de soirees
bij haar tien- en twintigjarig bestaan als
wanneer in zalen, vol belangstellenden,
door voordrachten, muziek en dans aan
het gevoel van vreugde uiting werd
gegeven; dat getuigt ook deze samenkomst,
nu ik bij vernieuwing na het vijf en
twintig jarig bestaan der school eene
versierde zaal zie, gevuld met belang
stellenden, met feestgenooten, aan wie het
mij als hoofd der inrichting eene eer en
een waar genoegen is het welkom aan
deze plaats toe te roepen.
Het was op den 11 Februari 1865 dat
door wijlen dr Steyn Parvé, toenmalig
inspecteur van het middelbaar onderwijs,
ook voor de provincie Zeeland, de Rijks
hoogere burgerschool alhier met eene
inwijdingsrede geopend werd. In tegen
woordigheid van directeur en leeraren,
van een zeventigtal leerlingen en van
vele genoodigden sprak toen genoemde
heer een woord tot de aanwezigen, een
woord vol warmte voor de zaak, een
woord vol belangstelling in het onderwijs
en ook vol hoop op de toekomst dei-
nieuwe school.
Verdiende de regeling van het M. O.
zooveel warmte, zooveel belangstelling?
Was de uitvoering der wet van 1863 en
de oprichting van eene hoogere burger
school dan van zooveel beteekenis? Zoo
ja, is de hoop van den toenmaligen
spreker verwezenlijkt? Heeft de school
van Middelburg het nut gesticht, dat men
van haar verwachtte?
Zietdaar vragen, M. H., van welker
al of niet bevestigende beantwoording
afhangt of onze feestelijke stemming al
dan niet gewettigd is, onze vreugde op
dezen dag al of niet grond van bestaan
heeft.
Vergunt mij daarom eenige oogenblikken
uwe welwillende aandacht als ik, om het
antwoord op die vragen te vinden, een
vluchtigen blik ga slaan op het onder
wijs zooals het geregeld was vóór de wet
van 1863, op de strekking dier wet, om
daarna na te gaan in hoeverre de burger
school gedurende haar 25jarig bestaan
aan het doel der wet heeft beantwoord.
Denkeu wij ons eene eeuw terug, dan
zien wij overal het onderwijs in diep
treurigen toestand. Het ontbrak daarbij,
behalve aan de gewone hulpmiddelen,
vooral aan mannen, die de kundigheden
bezaten, noodzakelijk om de hun opge
legde taak of liever de op zich genomen
taak waardiglijk te vervuilen.
Door gemis aan opleiding, door slechte
bezoldiging en onvoldoende handleidingen
hadden zij geene gelegenheid om zich te
bekwamen, ja door de geringe eischen
der maatschappij en bet bijna volslagen
gebrek aan belangstelling bij de ouders
werden zij zelfs door niets geprikkeld om
ontwikkelde menschen te zijn.
Voegt men daarbij nog dat geen enkele
algemeene wet het onderwijs regelde, dan
laat het zich begrijpen dat het onderwijs
van dien tijd, zonder eenige methode
gegeven, eerder den geest uitdoofde dan
dat het dien ontwikkelde.
Niet voor het laatst van de vorige
eeuw was het de Maatschappij tot nut van
het algemeendie door hare bemoeiingen
trachtte aan dien toestand een gunstige
wending te geven en aan haren trach-
tigen invloed is het te danken dat reeds
de regeering van de Bataafsche republiek
door de constitutie van* 1798 zich ge
noodzaakt zag de opvoeding van het
volk, die nog altijd eene zaak van parti
culieren geweest was, ter hand te nemen.
Ofschooii dientengevolge reeds in 1801
de eerste wet op het onderwijs tot
stand kwam, kan men aannemen dat
eerst door de nieuwe schoolwet van 1806
het onderwijs voor dien tijd behoorlijk
werd geregeld.
Die wet regelde echter hoofdzakelijk
het algemeen beheer vau- en het toe
zicht op het lager onderwijs. Het overige
werd bij reglementen vastgesteld. Deze
bepaalden dat het onderwijs in lezen,
schrijven, rekenen, de Nederlandsche
taal, aardrijkskunde, geschiedenis en in
een of meer nieuwere talen zou geacht
worden te behooren tot het lager on
derwijs, dat geene school mocht opge
richt worden zonder de toestemming van
provincie of gemeente, dat niemand on
derwijs mocht geven zonder bewijzen
van bekwaamheid, af te geven door
daartoe aangewezen commissiën, en zoo
meer.
Deze bepalingen waren van bracht
voor alle inrichtingen van onderwijs,
behalve de Latijnsche scholen en univer
siteiten.
Ofschoon nu deze wet het lager onder
wijs zeer ten goede kwam, zelfs in die
mate dat zij anderen volken bij de rege
ling van hun onderwijs ten voorbeeld
is geweest, toch had zij hare leemten
De scholen, bestemd voor de studie
der nieuwe talen en wiskunde, waren
voor het grootste gedeelte bijzondere scho
len, door onderwijzers op eigen kosten
opgericht. Dezen hadden geene andere
inkomsten dan de schoolgelden, die, hoog
opgevoerd, voor den burgerman eene
belemmering waren om zijne kindex-en
van dat hoogere, meer ontwikkelend on
derwijs te doen genieten.
Bovendien waren die scholen, als zijnde
niet gesubsidieerd, minder onderworpen
aan den voortdurenden en heilzamen in
vloed van het toezicht, waardoor vele in
drilscholen ontaardden, welke soort van
scholen nog niet uitgestorven is.
In een wooi-d, van het eigenlijke mid
delbaar onderwijs was toen nog geen
sprake.
Ook de wet van 1815 op het hooger
onderwijs bepaalde niets omtrent de
meeste vakken van het middelbaar. Eerst
in 1838 werd door den inspecteur Wijn
beek, die met het toezicht op de Latijn
sche scholen was belast, bewerkt dat in
bet programma dier scholen de nieuwere
talen werden opgenomen. De zooge
naamde Fransche scholen, waarvan hier
boven sprake was en die langzamerhand
als inrichtingen van M. O. werden be
schouwd, waren niet voldoende om in de
maatschappelijke behoeften te voorzien.
Van daar het denkbeeld om de Latijn
sche school in twee afdeelingen te ver-
deelen; in de eene zou men zich tot de
academische lessen voorbereiden, in de
andere tot eene betrekking, waarvoor
de kennis van oude talen geen vereischte
was. Dit denkbeeld maakte, bij gebrek
aan beter, zooveel ingang dat na een tien
tal jaren ongeveer een vierde gedeelte
van de Latijnsche scholen op die wijze
waren ingericht. Intussehen bleef het
eigenlijk middelbaar onderwijs ougeregeld,
terwyl de behoefte daaraan zich meer en
meer deed gevoelen. Bet hulpmiddel bo
vengenoemd en ook de scholen van meer
uitgebreid lager onderwijs, die door de
wet op het lager onderwjjs van 1857
werden in het leven geroepen, bleken
weldra evenmin voldoende te zijn. Jonge
lieden, die eenig examen wenschten te
doen of voor eenige betrekking werden
opgeleid, wei-den in den regel daarvoor
klaar gemaaktalgemeene ontwikkeling
werd schaarsch gevonden, zoo zelfs dat
Nederland daarin bij vele volken moest
onderdoen.
De nijverheid, eene der hoofdbronneu
van bestaan in ons land, vond geen ge
noeg werkkrachten en moest vaak hare
toevlucht tot het buitenland nemen.
Natuur- eu scheikunde vond men alleen
op de hooge scholen en op zeer enkele
inrichtingen daarbuiten. Wiskunde en
nieuwe talen kwamen niet tot haar recht.
In een woord, de wetenschap was in
handen van slechts enkelen, door wie de
maatschappij niet genoeg was gebaat.
In eenige aanzienlijke steden en in ver
schillende deelen van ons land werden
inrichtingen tot stand gebracht, die van
de bestaande afweken en strekken moes
ten om zoo mogelijk de steeds toene
mende klove tusschen het lager en het
hooger onderwijs aan te vullen, eene
klove, alleen door eene regeling van het
Middelbaar onderwijs bij de wet weg te
nemen.
Zoo stonden de zaken toen de groote
staatsman Thorbecke in 1862 op nieuw
als minister van binnenlandsche zaken
optrad. Is het wonder dat iemand met
eene zooveel omvattende kennis, met een
zoo helderen blik en die bovendien zoo
geheel op de hoogte was van de prak
tische behoeften van het volk zich ter
stond onledig hield met het ontwerpen
van eene zoo lang gewensclite wet. Het
was dan ook reeds in Juni van dat
zelfde jaar dat een ontwerp, regelende
het M. O., bij de Staten-Generaal inkwam,
welk ontwerp met enkele wijzigingen en
na eene meesterlijke verdediging den 2™
Mei 1863 tot wet werd verheven.
Om deze wet naar hare volle waarde
te kunnen schatten zou het noodig zijn
haar in al hare bijzonderheden breed
voerig na te gaan. Een volledig over
zicht daarvan zon eerst volkomen haar
doel en strekking aan het licht brengen.
Tijd en plaats verbieden mij evenwel
zulks te doen. Ik vlei mij echter u van
haar nut genoegzaam te overtuigen door
u uit de daaromtrent gewisselde stukken
slechts het volgende in herinnering te
brengen.
Noemt men, zoo luidt het daar, het
lagere onderwijs, volksonderwijs, in dien
zin dat het als eerste begin van ont
wikkeling gelijktijdig voor allen be
stemd is, en hooger onderwijs het on
derwijs bestemd voor het geringere getal
van degenen, welke voor een beroep of
ambt eene geleerde opleiding noodig
hebben, dan omvat het tusschen beide
liggend gebied, het middelbaar onderwijs,
de vorming van de talrijke burgers, die,
het lager onderwijs genoten hebbende,
eene algemeene vorming en voorberei
ding- voor de verschillende beroepen
verlangen.
Het middelbaar onderwijs moet de
eerste ontwikkeling, die de leerlingen op
de lagere school verkregen hebben, ver
der voortzetten en voltooien.
Het moet voorzien in de behoeften
van den tijd en opleiden voor betrekkin
gen, zoowel op economisch, technisch,
als op maatschappelijk gebied.
Daar die betrekkingen vooral gegrond
zjjn op de kennis der natuur en de ver
werking harer voortbrengselen, zullen de
wis- en natuurkunde eene voorname
plaats onder de vakken van het middel
baar onderwijs innemen. Voegt men
daarbij de kennis van verschillende landen,
vooral die van het vaderland met zijne
staatkundige inrichting, de nieuwere talen,
de geschiedenis en het teekenen, dan
heeft men in groote trekken het pro
gramma der kundigheden, noodig voor
hen, die in de maatschappij een onafhan
kelijk bestaan wenschen te verkrijgen.
Intussehen heeft dit ouderwijs niet tot
doel het voorbereiden der leerlingen
tot een bepaald beroep of betrekking,
het moet den leerling ontwikkelen, zoo
dat het hem in staat stelt verschillende
maatschappelijke betrekkingen te kunnen
bekleeden.
Om dat doel te bereiken achtte de
wetgever noodig vierderlei inrichtingen
burgerscholen, hoogere burgerscholen,
landbouwscholen en de polytechnische
school.
Bepalen wij ons tot de hoogere burger
scholen.
Hieromtrent vordert de wet dat er zijn
zullen hoogere burgerscholen met drie
jarigen en met vijfjarigen cursus. Van
deze scholen worden als modelscholen
minstens vijftien van rijkswege opgericht
en daarvan minstens vijf met vijfjarigen
cursus in gemeenten, waar zij volgens
het oordeel der regeering het best op
hare plaats zullen zijn.
Het doel dezer scholen is aan jonge
lieden uit den burgerstand en uit de
gegoede klassen der maatschappij die
kundigheden te verschaffen, die hun
nuttig kunnen zijn, Welk beroep zij later
ook mogen kiezen. Niet africhting of
bepaalde opleiding voor eenige betrekking
is het doel, maar ontwikkeling van de
verstandelijke vermogens.
Kan het iemand bevreemden, M. H.
dat, zoodra de wet tot stand was ge
komen, er als het ware een wedstrijd
ontstond onder verschillende gemeenten
om met aanbiedingen, de eene al gun
stiger dan de andere, bij de regeering
aan te kloppen om met eene rijksschool
te worden begiftigd Geen wonder dus
dat, zooals ik in den aanvang reeds
zeide, door velen in Middelburg een
juichtoon werd aangeheven, toen de mare
zich verspreidde dat de Hooge regeering
besloten had ook hier eene hoogere
burgerschool en wel met vijfjarigen
cursus te vestigen.
De tijd snelt met arendsvleugelen voort.
Al is het mij of de school eerst gisteren
is geopend, toch zijn er na dien al 25
jaren verloopen en heeft zij reeds hare
geschiedenis.
Niet alles, wat daarin vermeld staat,
zou uwe aandacht boeien en indien wij
alle aanteekeningen nagingen, zouden wjj
eene massa cijfers ontmoeten, waarvan
de opnoeming n zeker zou vermoeien en
vervelen. Liever dan u die mede te
deelen stel ik mij voor u in weinige
woorden met het resultaat mijner naspo
ringen bekend te maken, welk resultaat,
naar ik mij vlei, voldoende zal zijn om
u in staat te stellen te beoordeelen in
hoeverre de school de van haar ver
wachte vruchten heeft opgeleverd en of
haar onderwijs beantwoordt aan het doel
der wet.
Alzoo is mij gebleken dat een hon
derdtal van de leerlingen, die hunne
geheele opleiding aan de school hebben
gehad, met goed gevolg het eindexamen
hebben afgelegd. Gaat men na wat
van dezen is geworden, dan vindt men
dat de maatschappij met even zoo veel
zelfstandige mannen is verrijkt. Door de