ZITTING VAN VRIJDAG 5 JULI 1889. 15 vatten verschillende bepalingen omtrent onderscheidene zaken. Wat ten deze van belang mag heeten, zijn de artikelen 5 en 7. In het eerste wordt bepaald, dat de kooper der schorren verplicht is, voor zijne rekening te maken een steenen schut- of kolksluis naar aange geven afmetingen en een haven. Artikel 7 bepaalt, dat het onderhond der haven, rijsbermen, kaden en steen werken, mitsgaders dat der sluis en relative werken, de sluiswachterswoning, Meer- en andere Paal werken, niet nitgezonderd, zal zijn en blijven ten laste van de stad Goes, van het oogenblik af aan, dat de kooper de voorzeide werken, en obj ecten, overeenkom stig zijne verplichting, zal hebben afgemaakt en afgeleverd. Ik constateer dus, dat de kooper of wel de bedijkers sluis en haven moesten maken, maar dat, als die werken eenmaal waren opgeleverd, d. i. goedgekeurd, alle onderhoud, hoe ook en niets uitgezonderd, zal zijn en blijven ten laste der stad Goes. De geschiedenis leert, dat de bedijking in 1809 tot stand kwam, maar niet de sluis. Daarbij deden zich allerlei moeiten en bezwaren voor, die er toe ge leid hebben, dat het oorspronkelijke bouwplan gewij zigd is, onder medewerking en met goedvinden van Goes. Hierop heeft betrekking het convenu van '29 Mei 1810. Dat convenu heeft drie artikelen, waarvan no 1 be spreekt een gewijzigd bouwplan, no 2 een wijziging bevat omtrent den bouw eener sluis wacht erswoning en de daar aan verbonden bedingen, no 3 eindelijk een consent van de stad Goes aan de bedijkers inhoudt, om over de ha ven een brug te leggen of een ponteveer in het leven te roepen. Verder is in dat convenu niets te vinden, zoodat de andere bepalingen van het dusgenaamde be dijkingscontract, ook die omtrent onderhoud van sluis en haven, onveranderd van kracht zijn gebleven. Krachtens en tengevolge van dat convenu van 1810 is de sluis gebouwd, opgeleverd en door de gemeente Goes goedgekeurd, zoodat de be dijkers opzichtens dit werk van hunne verplichtingeu ontslagen waren en de stad Goes, overeenkomstig artikel 7, als onderhoudsplichtige in heden en toekomst is op getreden. Nu is die sluis van 1810 wel heel spoedig gebleken ondoelmatig, zoo niet onbruikbaar te zijn, en heeft men jaren aaneen daarmede zoo treurig gesukkeld, dat al heel spoedig zich de behoefte aan een nieuwe sluis deed gevoelen, een behoefte die intusschen eerst in 1819 vervuld werd, maar nooit is daarbij sprake geweest van eenige verplichting aan de zijde van den Wilhel- minapolder. Na een lange, droeve lijdensgeschiedenis, te uitvoerig om ze hier te verhalen, heeft de stad Goes voor hare rekening de nieuwe sluis van 1819 gebouwd. Vooraf zijn geene nieuwe bedingen gemaakt, zooals in 1810, weshalve de oude in wezen bleven, en toen men na de voltooiing dit trachtte te doen, is men blijkens het boven medegedeelde afgestuit op zoodanige moei lijkbeden, dat besloten is, zich te houden aan de pri mitieve bepalingen. Ziedaar,mijne heeren, de eenvoudige feiten, welker mededeeling, zoo ik hoop, een antwoord geeft op de gedane vragen en die inlichtingen verschaft, welke door sommigen noodig geacht werden, om hunne stem over dit voorstel te kunnen uitbrengen. Om volledig te zijn, moet ik nog eene opheldering daaraan toevoegen. Het algemeen verslag gewaagt namelijk ook van f 6000, die thans zouden moe ten besteed worden ten behoeve der uitwatering van den Wilhelminapolder. Volkomen juist, mits men daarbij niet uit het oog verliest, dat de Wilhelmina polder eerst zijn water op de haven loosde, hetwelk door den sluisbouw van 1819 veranderd is. Wanneer nu bij den nienwen sluisbouw het bestaande gehand haafd wordt en dus ook nu de uitwatering niet zal geschieden op de haven, zijn de daaruit voortvloeiende kosten niet te beschouwen als een aan den Wilhelmi napolder bewezen gunst, maar als de handhaving van een verkr egen recht, daar artikel 12 van de verkoops- voorwaarden van 1809 omtrent de uitwatering van den pol der duidelijke voorschriften geeft, laat ik liever zeggen aan dien polder behoorlijk omschreven rechten toekent. „Het binnenwater der landen in den te bedijken polder," heet het daar, „zal vrij en zonder eenige betaling geëssueerd mogen worden, op het Haven- Canaal of in de Schutkolk der sluis." Voor zooveel noodig meen ik hiermede al het ge vraagde beantwoord te hebben. De heer Den Boer. Mijnheer de voorzitter. Ik ben in de gelegenheid aan te toonen dat de voordee- len, die Goes trekt van het Sas, niet in evenredigheid staan tot de lasten. Ik heb hier voor mij liggen een staat, loopende van 18511887, blijkens welke de ontvangsten van het Sas bedroegen 135.569.09J en de uitgaven 154.626.23, zooiat per jaar de uitga ven 515.06 grooter waren dan de ontvangsten. Ook in de afdeelingen is gesproken in een geest, alsof het Sas eene bate voor Goes afwerpt, doch ik kan den heeren de verzekering geven dat het integen deel meer een schadepost is. De heer Lucasse. Ik behoor onder de leden, myn heer de voorzitter, die in de afdeeling, waartoe ik de eer had te behooren, inlichtingen gevraagd hebben, of er geen contract bestond dat o. a. den Wilhel minapolder tot eene bijdrage in de kosten verplichtte. De inlichtingen, door het geachte lid van Gedepu teerde staten, den heer Heiise, gegeven, hebben mij ten dezen volkomen bevredigd. Ik ben echter teleurgesteld dat ook omtrent andere punten niet de ophelderingen gegeven zijn, die in het verslag zijn gevraagd. Waarom toch heeft de gemeente Goes in 1873 geen gevolg gegeven aan het plan der heeren Conrad en De Bruijn Wij hebben gezien dat de uitvoering van dit plan 20000 zou gekost hebben, doch Goes heeft aan dit plan, veel minder kostbaar dan het tegenwoordige, geen gevolg gegeven. Waarom dit niet is geschied, is ons niet gebleken. Gaarne zou ik dat echter van Gedeputeerde staten vernemen. Ook is niet gebleken of het gemeentebestuur van Goes aan de gemeente Kattendyke, den Wilhelmina polder of andere belanghebbenden om eene bijdrage voor het werk heeft gevraagd en ook niet of Gede puteerde staten, zooals bij andere dergelijke aanvragen veelal gebruikelijk is, de gemeente Goes op het wen- schelijke van bijdragen van andere belanghebbenden hebben gewezen. Ook voor ophelderingen hieromtrent beveel ik mij bij het Gedeputeerd college aan. De heer Deo Boer. Wanneer de heer Heijse niet voldoend op de hoogte is van het plan en de erbij behoorende stukken van de heeren Conrad en De Bruijn, ben ik bereid de gevraagde inlichtingen te geven. De beer Heijse. Mijn geacht medelid mr Lucasse heeft eenige vragen gesteld naar aanleiding van of in verband met de door mij verstrekte inlichtingen. Ik hen bereid, ook daarop te antwoorden, en zal begin nen met de laatstgenoemde vraag. Tot bevrediging der vergadering moge dienen, dat Gedeputeerde staten aanvankelijk wel degelijk gedacht hebben aan de mo gelijkheid, om van andere lichamen of colleges bijdra gen te erlangen voor den nieuwen sluisbouw. Juist die gedachte heeft er ons toe geleid, om met ijver te zoeken naar het dusgenaamde contract van 1819, in verband met de voorwaarden van 1809 en het convenu van 1810, waarop ook de Hoofdingenieur van den Provincialen waterstaat had gewezen. Toen echter dit onderzoek leerde, dat het contract van 1819

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1889 | | pagina 7