N°. 31.
132e Jaargang.
1889.
W oensdag
6 Februari.
"Deze courant verschijnt d a g e 1 ij 'k s
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per kwartaal in Middelburg en per post franco f 2.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 cent.
Advertentïën20 cent per regel. Bij abonnement lager.
Geboorte-, Trouw-, Dood-, en andere familieberichten met de daarop
betrekking hebbende dankbetuigingen: van 17 regels 1.50;
iedere regel meer ƒ0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Middelburg 5 Februari,
Een bezadigd woord.
ttlllDrilll lH.MIII (MUM.
Thermometer. i Agenten te Vlissingen: P. G. de Vet Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, teKruiningen: F. v. d. Feijx, te Zierikzee: A. C. de Mooij en te TkolenW. A. van Advertentïën
Middelburg 5 Febr. vm. 8 u. 28 gr. Nietjwenhtiijzen.Verder worden door alle postkantoren en boekbandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen, en nemen ook bet algemeen advertentie- I moeten des namiddags te een uur
m. 12 u 33 gr. av. 4 u. 34 gr. F. bureau van Nijgh Van Ditmak te Rotterdam, en de firma B. van der Kamp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan.Hoofdagenten voor het aan bet bureau bezorgd zijn, willen
i Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère Gr.L. Daube Cie., John F. Jones, opvolger, voor België A. Grosjean Co. te Brussel, i zij des avonds nog worden opgenomen
Verwacht: W. wind.
Onze Eerste kamer heeft zich in menig
opzicht hoogst welwillend betoond tegenover
de leden van het kabinet en, erkennend dat
dit ministerie, voortgekomen nit den drang
der omstandigheden, uit den politieken strijd,
in 1888 gestreden, recht van bestaan heeft,
het een afwachtende houding toegezegd.
Zoolang het geen daden verricht, die indrui-
schen tegen 's lands belang, en zich verge
noegt met een kalme staatkunde, welke haar
hoogste kracht zoekt in het voortgaan op
den weg der gematigdheid, zoolang zal het
den minister Mackay en den zijnen niet aan
medewerking van de zijde der Eerste kamer
ontbreken.
Maar ons koogerhuis blijft toch op zijn
hoede. Zijne leden lieten het bij de be-
grootingsdicussiën niet aan waarschuwingen
ontbreken. Zoo kalm vatten zij hun taak
niet op, of, wanneer de regeeriDg te partijdig
mocht handelen, haar gematigdheid eens
mocht doen plaats maken voor eene politiek,
die haar het belang eener partij op den
voorgrond doet stellen, zij zullen het kabinet
dan hun kracht eens doen gevoelen.
Wees gewaarschuwd, zoo luidde bet tegen
den premier, pas op uw collega's voor kolo
niën, voor buitenlandsche zakeD, voor oorlog,
voor marine, maar ook pas op u zelf, wees
voorzichtig.
En het heeft bij die gelegenheid evenmin
ontbroken aan een ernstig woord, waarbij
werd gewezen op de slechte zijden van den
strijd, waaruit dit ministerie is voortgekomen.
Het was onze afgevaardigde ter Eerste
kamer, jhr mr W. Six, die dit op zijne be
kende, kalme en waardige wijze deed.
Jhr Six, de man die zeker niet behoort
tot de doldriftige liberalen, de ultra's, maar
die tijdens zijn verblijf in Zeeland zich deed
kennen als iemand van hoogst bezadigd
karakter, wien men niet van z. g. ongeloof
beschuldigen kan.
Zijn woord zal daarom ook in onzen lezers
kring wel met belangstelling worden gehoord;
en zeker de oogea van menigeen opener
voor den wareü toestand.
En dat hetgeen hij zeide hout sneedat
hij daarbij een teere plek aanraakte bleek
wel uit den scherpen aanval, dien jhr Six
daarvoor dezer dagen had te verduren van
de Standaardeen aanval die zich kenmerkte
door groote woorden, door een streven om
onzen oud-commissaris voor te stellen als een
modern, wat hij niet is, maar niet door den
zelfden bedaarden en kalmen betoogtrant
welke de woorden van jhr Six kenmerkte.
Onze lezers oordeelen zelve nu wij hier
laten volgen, hetgeen onze vertegenwoor
diger sprak
„Ik zal geen misbruik maken van den tijd
der kamer, maar ik mag de gelegenheid niet
laten voorbijgaan, die heden voor het eerst
zich opent, om weinige woorden te zeggen
naar aanleiding van het eerste staatsstuk,
dat uitging van dit kabinet.
„In de openingsrede van 1 Mei zocht de
regeering verband tusschen den uitslag van
de toen onmiddellijk voorafgegane verkiezin
gen en het Christeiijk bewustzijn van hel
Nederlandsche volk. Dat verband is niet te
miskennen. Maar de vraag schijnt gooorloofd
en verklaarbaar, hoe, door welke middelen
dat verband werd verkregen Hieromtrent
zij het mij vergund enkele opmerkingen aan
het verlicht oordeel van de vergadering te
onderwerpen. Ik zal niet spreken van beloften
tijdens de verkiezingen gedaan, van uitzich
ten toen geopend. Ook niet over de onder
wijskwestie, die van zelf eerlang ter sprake
komt. Ik vat de zaak op van eene andere
zijde.
„In de zitting van de Tweede kamer van
8 Juli 1857 sprak Thorbecke een van die
woorden, waarmede hij onnavolgbaar juist de
toestanden wist te teekenen, een woord dat
zijne actualiteit nog niet heeft verloren.
p,De overheid zeide hij is in haar
doen en laten evenmin afhankelijk van
eenig kerkgeloof, als kerkgeloof afhankelijk
is of mag zijn van de overheid. Voorheen
was er wederkeerige afhankelijkheid; eerst
sedert 1789 is het algemeen begrepen en
regel geworden, dat de godsdienst geheel
behoort aan dat gebied van persoonlijke
vrijheid, waar geenerlei staats- of overheids
gezag regeert. Onder ons althans vindt dat
groote beginsel geen tegenspraak meer. Maar
hetgeen er tegenover staat en daarvan eene
voorwaarde isvolkomen onafhankelijkheid
der overheid van alle kerkgeloof, wordt nog
niet zoo eenparig erkend. Van de oudste
tijden herwaarts was het een bijzondere trek
der kerkelijke geloofsbegrippen om over
andere, en zelfs, buiten den kriDg der kerk,
over de begrippen op ander gebied van
menschelijke kennis heerschappij te voeren.
En die neiging is nog niet bedwongen.""
„Nog niet bedwongen. Ook in dezen onzen
tijd nog niet, schoon meer dan 30 jaren ver
liepen sinds Thorbecke sprak.
„Het moet ons niet verwonderen dat ook
nu nog velen deelnemen aan den politieken
strijd van de kerkelijke partijen Van een
groot deel onzer landgenooten niet, omdat
het tot hun credo is geworden dat de kerk
wereldlijke macht moet zoeken, dat haar de
voogdij behoort ook over den staat; en
van de andersdenkende meerderheid evenmin,
indien wij althans bedenken, dat van den
tijd, toen wij de heerschende staatskerk
hadden, nog altijd eene doffe herinnering
voortleeft bij ons volk eene doffe herin
nering, die voortdurend ijverig wordt verle
vendigd, en wel bij voorkeur in de nage
bootste taal onzer vaderen, een middel,
waarmede op den eenvoudigen man, die niet
veel anders leest dan zijn ouden bijbel, een
machtige invloed wordt uitgeoefend. Het is
alleen te bejammeren dat in die taal aan de
eenvoudigen niet altijd ware indrukken ge
geven worden. Ook di&rom moet het ons
niet verwonderen van de andersdenkende
meerderheid, omdat nu eenmaal wij zul
len het allen erkennen de mensch eene
aangeboren neiging heeft tot heerschzucht
maar wie heerschzucht geen deugd kan
noemen, die moet het betreuren dat nog in
dezen tijd zoo vele protestantsche christenen,
met verzaking van hunne beginselen de
vrijheid des gewetens, de vrije kerk in den
vrijen staat bezwijken voor invloeden,
waaraan zij op grond van die beginselen
moesten weerstaan. Betreuren vooral dat,
in den politieken strijd, de eenvoudigen
worden verblind door christelijke leuzen,
alsof het den strijd gold vóór of tegen den
godsdienst; dat men op die wijze zijn voor
deel doet met het christelijk bewustzijn van
het Nederlandsche volk. Dat dit bewustzijn
bij velen levendig is; dat over het algemeen
het Nederlandsche volk nog altijd mag ge
noemd worden een godsdienstig volk, ik erken
het met dankbaarheiddat heeft ook een
groot staatkundig en maatschappelijk belang,
want wij worden daardoor meer dan elders
in ons vaderland beveiligd tegen de drei
gende gevolgen van een voortwoekerend
materialisme. Maar zoozeer ik mij verheug
in die gelukkige omstandigheid, even beslist
moet ik er tegen opkomen, dat daarvan
partij wordt getrokken om politieke oog-
merken te bereiken.
„Als ik hier dit onderwerp aanraak, dan
houd ik rekening met dweepzieke gevoelens
van velenik weet ook dat de groote me
nigte „„gaat in haar eenvoudigheid, niet
wetende van eenige zaak"" en ik ben zeker
dat dwaling in godsdienst, in politiek, kan
samengaan met uitnemende hoedanigheden
van hart. Ik gevoel mij ook vrij van
den waan iets nieuws te zeggenmaar ik
meen, het kan nuttig zijn dat, te midden
van de verwarring van denkbeelden, waarin
menigeen is verstrikt, hier een stem opga
om, zij het ook maar enkele oogen te openen
voor den waren toestand.
„De invloed van het christendom op alle
verhoudingen in staat en maatschappij is niet
genoeg te waardeeren. „Het christendom,
het werd eens zoo goed gezegd is
een burgerlijke kracht geworden, de ziel
onzer beschaving, een stroom, die zich door
alle aderen der maatschappij heeft uitge
stort.-" Dien weldadigen stroom wil nie
mand keeren voor het behoud van zijne
werkingen is geen gevaar. Daarvoor behoeft
niet meer gestreden te worden. Dit is dat
christendom boven geloofsverdeeldheid, voor
velen een schrikbeeld, zoo al geen ergernis
voor hen namelijk, die niet weten te onder
scheiden. Op geloofsgebied begrijp ik hunne
bezwaren, en hoogst ongaarne zon ik de
leer verdedigen, dat het onverschillig is wat
men gelooft, mits men maar eerlijk man zij;
maar christelijke deugden, zeden en gebruiken,
ook onafhankelijk van alle kerkgeloof, ze
hebben voor staat en maatschappij eene
waarde, die niet genoeg erkend kan worden
en waarvoor men niet dankbaar genoeg kan
zijn.
„In het vrije Nederland, waar ieder zijne
godsdienstige meeningen met volkomen vrij
heid mag belijden, daar kan een gouverne
ment, wat vooraf ook aan de groote menigte
wordt Voorgespiegeld, niet anders dan dat
christendom boven geloofsverdeeldheid in
practijk brengen. Deed het anders, ging het
verder, wilde het zijne autoriteit of de
middelen, door allen opgebracht, gebruiken
om eene bepaalde godsdienstige richting te
steunen of te bevorderen, het ware onbillijk
en onrechtvaardig, het zou misbruik maken
van zijn gezag en dus allerminst de uitdruk
king zijn van het christelijk beginsel. Ook
het tegenwoordige kabinet, schoon geboren
uit de overwinning van de kerkelijke partijen,
zal niet anders kunnen doen. Wij hebben
dan ook gezien dat, toen een van de raads
lieden van de kroon, na eene gewichtige
benoeming het volk ten gebede opriep, hij
toonde waarde te hechten aan het gebed
van belijders van allerlei godsdiensten,
ook aan het gebed van niet-christenen. Het
ligt nu niet op mijn weg, die regeeringsdaad
te beoordeelen. Alleen doe ik uitkomen,
dat zelfs met die in het oogloopende d"ad,
waarin de eenvoudige ook al weder veel
meer gezocht heeft dan er in lag, de minister
van koloniën, en wel op sprekende wijze,
een christendom boven geloofsverdeeldheid
in toepassing bracht.
„Intusschen, wanneer de kerkelijke par
tijen optreden in den politieken strijd, dan
is het om dat christendom hoven geloofs
verdeeldheid niet te doen en ook niet om
de belangen van een kerkgenootschap. Maar
waarom wordt dan toch wel gestreden? De
volgers zijn te goeder trouw van meeDing
dat de christelijke leuzen, waaronder de zich
noemende geloofspartij den strijd aanbindt,
iets veel hoogers bedoelen, en zij beseffen
niet dat zij naar de stembus gaan alleen in
het belang van de politieke partij, van hare
aanvoerders, van hare invloedrijke vrienden.
En de leiders behoeven dan niet alleen
christelijke leuzen, onder wier geklank hun
ware bedoeling aan het oor der eenvoudigen
ontsnapt, maar zij gebruiken nog andere
middelen, die het onbevangen gemoed niet
kan goedkeuren.
„Of is het waar, wanneer aan de menigte
wordt voorgehouden, dat, wie den candidaat
der tegenpartij steunt, het ongeloof in de
hand werkt? Alsof niet in iedere politieke
partij, gelijk overal in de wereld, geioovigen
en ongeloovigen elkander ontmoeten.
„Is het juist haar te verkondigen dat het
geloof wordt vereiseht om een bekwaam
vertegenwoordiger te zijn? Een oogenblik
van nadenken moet toch doen inzien dat
men ook zonder te gelooven in allerlei men
schelijke kennis, kunst en bedrijf, ook als
staatsman kan uitmunten; en dat daaren
tegen de meest innig geloovige er niet
in zou kunnen slagen, ondanks alle in
spanning, zich werkelijk te bekwamen in
het vak of bedrijf waarop hij zich toe
legt. Aan mannen van de meest uit-
eenloopende godsdienstige overtuiging heb
ben wij dan ook gelukkige staatkundige
hervormingen te danken, en niemand kan
met grond beweren dat gelijkheid van over
tuiging in het godsdienstige eenstemmig doet
denken over gewichtige staatkundige onder
werpen over vrijhandelsstelselover belas
tingregeling, over organisatie van onze strijd
krachten, over koloniaal beheer.
„Eindelijk, gaat het aan al geschiedt
het ook in de hitte van den partijstrijd
de tegenpartij als ongeloovig verdacht te
maken, haar steeds aan de menigte voor te
stellen als een gezelschap van liberalisten
en vrijdenkers? Mijne heeren, waren dan
de Roomsch katholieke kamerleden, die jaren
lang Thorbecke steunden, allen ongeloovigen
En wie zou dit durven beweren vaD al de
vroegere en tegenwoordige leden van de
linkerzijde Bovendien, vergeet men dan
geheel, dat het Nederlandsche volk al zijne
vrijheden in het godsdienstige en in het
maatschappelijke eenig en alleen te danken
heeft aan eene vrijzinnige staatkunde En
bedenkt men niet dat de besliste christen,
ook daarom, met volle overtuiging liberale
politieke gevoelens kan zijn toegedaan
„Maar ik vraag niet verder. Ik spreek
liever de hoop uit en het vertrouwen, dat
het aan hen, die den hoog heerlijken Naam
mogen belijden, toch meer en meer duidelijk
worde, dat, wie hen ook aanspoort om huns
geloofswil eene politieke partij te steunen,
hun een last oplegt buiten hun geloof, dien
zij niet mogen aanvaarden.
Een christendenker, ook in ons land be
kend en hooggewaardeerd, Ernest Naville,
schreef een woord dat de aandacht van die
belijders ten volle verdient. Niet voor u,
mijne heerenmaar ik wil het vertalen
„„Zijn daar menschen, die hetgeen altijd
heilig moest blijven ontwijden door het gods
dienstig geloof te verlagen tot een eenvou
dig werktuig der politiek van den dag, die
menschen bénadeelen de maatschappijzij
roeien op tegen den besten stroom der nieuwe
beschavingja, om mijne gedachte ten volle
uit te spreken, die menschen maken zich
schuldig aan werkelijke heiligschennis [une
Veritable profanation).""
„Ik wenschte wel dat mijne medebelijders,
dat Inzonderheid zoovele waardige ambts
dragers in de kerk, dit ernstig, dit waar
schuwend woord van Naville mochten over
wegen en ter harte nemen. Van Christelijke
leuzen zou dan in de toekomst minder mis
bruik worden gemaakt om voor louter aard-
sche belangen en voordeelen te doen opko
men."
En tegenover dit betoog weet de Standaard
niets anders te stellen dan een stroom van
woorden, waarvan de slotsom deze iseigen
lijk valt met jhr Six niet te redeneeren..
Niet willende begrijpen, of liever zich met
opzet houdend alsof zij de bedoeling van
onzen afgevaardigde niet vat, verwijt de
redactie van dat blad jhr Six dat hij te kort
doet aan de christelijke liefde, die „geen
kwaad denkt."
Alsof de feiten te loochenen zijn.
Alsof in de verkiezingsdagen niet mis
bruik gemaakt was van den godsdienst
om de kiezers voor louter aardsche belan
gen en voordeelen te doen opkomen
Alsof er toen niet velen misleid zijn met
beloften, waarvan de vervulling zich nog
wachten laat
Tal van bijbelspreuken moeten verder bij
de Standaard dienst doen om te bewijze:
dat alle regeermacht is van Godeene stel
ling, die jhr Six van zijn standpunt niet zai
tegenspreken maar die evenmin zijn ernstig
bezwaar oplost dat de door hem bedoelde
leiders de godsdienstige gevoelens van het
volk prikkelen en hun invloed daarop mis
bruiken om met hen, die in hun begrippen
daarover verre van hen staan, gezamenlijk
een overwinning te behalen.
Men verhief den godsdienst der liefde niet
tot eene levenwekkende, eene veredelende
kracht, maar verlaagde haar tot een der
laagste, onedelste verkiezingswapenen. Dit
beweert jhr Six terecht en dit valt niet te
loochenen.
De minister Mackay wist dan ook, in
antwoord op diens woorden, niet beters te
zeggen dan dat de anti-revolutionnairen en
katholieken niet anders deden dan den kiezers
toe te roepengij hebt slechts te kiezen
tusschen geloof en ongeloof.
De minister wist wel beter. Tal van ern
stige, geloovige mannen als jhr Six, stelden
zich uit afkeer juist tegenover die beweging.
De premier verzekerde verder dat daar
tegenover van liberale zijde de leuze gold
gij hebt slechts de keus tusschen tyrannie
en vrijheid.
Niet waar, mijnheer de minister. Er is
juist uit den mond van uwe vrienden en
bondgenooten gesproken over „de ondrage
lijke tyrannie der liberalen"; een tyrannie
die sterk overdreven is voorgesteld, terwijl
tevens met ernst is gestreefd om aan be
staande bezwaren tegemoet te komen.
Maar juist op dit punt bleef men aan de
zijde der uwen doof, en zal men nog lang
niet willen hooren.
Het is daarom een voorrecht en een wel
sprekend teeken des tijds dat ohze gelederen
meer en meer versterkt worden met mannen
als jhr Six, die, al staan zij niet in alle
opzichten naast ons, van hun godsdienst een
ernstiger opvatting hebben en door hunne
woorden en daden protest aanteekenen tegen
het drijven van de tegenwoordige leiders,
van wie er een zelfs het land des noods ten
verderve zou willen voeren, liever dan een
duim breeds te wijken van den weg, dien
zij ingeslagen zijn.
De Haagschc briefschrijver van de N. Gr. Ct
meent dat men in de residentie zeer spoedig
het einde van onzen koning tegemoet ziet. Da
krachten van Zijne Majesteit nemen voortdurend
af. Hij lascht in zijn schrijven de volgende,
in hoofdzaak bekende bijzonderheden in omtrent
's konings scherpe ironie en prof Rosenstein's
kloekheid:
»Toen de hoogleeraar den koning de eerste
maal bezocht reeds vier jaren geleden had
de koningin hem geschreven zich voorbereid te
houden op een consult ten paleize, doch Z. M.
had steeds geweigerd den heer Rosenstein te
ontvangen was de koning stroef. De ge-
neesheeren hadden prof. Rosenstein medegedeeld,
dat Z. M. steeds weerzin had in 't laten zien
van de tong en toen nu de hoogleeraar den
koning vroeg de tong uit te steken, stak Z. M.
even 't puntje tusschen de lippen. »Iets verder,
als ik uw majesteit verzoeken mag," vroeg de
hoogleeraar beleefd. >Dat is onnoodig," ant
woordde de koning. Daarop stond prof. R. op,
legde zijn eene hand op 's konings hoofd, hield
hem met de andere hij den kin vast en met
een flinken ruk opende hij Zr Ms mond. »Dank
u, sire," sprak hij daarop en zette zich. De
koning was overbluft en ontstak niet in woede,
zooals men verwachtte, maar bleef zeer kalm
en verzocht den professor nog wat te blijven
zitten. Z. M. wreekte zich alleraardigst. In
den loop van het gesprek vroeg hij nl. hoelang
prof. R. nu reeds te Leiden was, en op 't
deswege ontvangen antwoord, vroeg de koning
zeer puntig >En sedert wanneer is u genatu
raliseerd Men weet dat de hoogleeraar
Duitscher is. Den volgenden morgen vroegtijdig
ontving de prof. te Leiden het bericht zijner
benoeming tot ridder 3e kl. in de orde van den
Leeuw van Nassau."
Het Hbld. ontving uit Apeldoorn het volgende
bericht
In het begin der vorige week werd op een
avond Z. M. plotseling door een duizeling be
vangen en stortte neder. H. M. de koningin,
wier vertrekken onder die van Z. M. gelegen
zijn en die gereed was zich ter ruste te hege
ven, hoorde den val en snelde aanstonds ter
hulp, terwjjl de bedienden, wier wachtkamer
vrij ver van 's konings slaapvertrek verwijderd
is, van het ongeval, dat gelukkig geen nadee-
lige gevolgen heeft gehad, aanvankelijk onkun
dig bleven. Een der gevolgen van den schok,
dien de gezondheid des konings heeft door
staan, is, dat Z. M. zich zeer afgemat gevoelt
en daarom gedurende het grootste gedeelte
van den dag rust neemt. Ook Zondag, toen
dr Vinkhuijzen gedurende eenige uren op het
Loo vertoefde, heeft Z. M. den dag grooten-
deels te bed doorgebracht.
Dat de toestand des konings voor het oogen
blik geen zorg verwekt, mag afgeleid worden
uit het feit, dat de hofarts dr "Vlaanderen,
de laatste drie nachten niet meer, zooals te
voren, op het paleis heeft doorgebracht.
Het eerstvolgende officieele bericht betreffende
óijner Majesteits gezondheidstoestand zal, indien
zich geene bijzondere verschijnselen voordoen,
geplaatst worden in de Staats-courant van 12
Februari 1889.
Bij kon. besluit zijn benoemd
tot burgemeester der gemeente St. Michiels
Gestel L. van de Westelaken;
voor den tjjd van drie jaren tot voorzitter
van den raad van tucht voor de koopvaardjjs