«Sr
N°. 27.
132e Jaargang.
1889.
Vrijdag
1 Februari.
Middelburg 31 Januari,
Staat of kerk?
Deze courant verschijnt d a g e 1 ij k s
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per kwartaal in Middelburg en per post franco f 2.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 cent.
Advertentiën: 20 cent per regel. Bij abonnement lager.
Geboorte-, Trouw-, Dood-, en andere familieberichten met de daarop
betrekking hebbende dankbetuigingen: van 17 regels 1.50;
iedere regel meer ƒ0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
BEKENDMAKINGEN.
1111)1)111111!(,Sllll (III IÏIM.
w
een uur
Thermometer. Agenten te Vlissingen: P. G. de Vey Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te KruiningenF. v. d. Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij en te TliolenW. A. van Artvertentiön
Middelburg 31 Jan. vm. 8 u. 40 gr. i Niedwenhuijzen.Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen, en nemen ook het algemeen advertentie- i moeten des namiddags te
m. 12 u 45 gr. av. 4 u. 45 gr. F. i bureau van Nijgh Van Ditmae te Botterdam, en de firma B. van der Kamp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan.Hoofdagenten voor het i aan het bureau bezorgd zijn, willen
VerwachtZ.W. wind. Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cie., John F. Jones, opvolger, voor België A. Geosjean Co. te Brussel. zij des avonds nogworden opgenomen
Er is in de laatste dagen onder de ka
tholieken, en vooral in de katholieke pers,
eene beweging ontstaan, die de aandacht
verdient en eigenaardige gevolgen kan hebben.
Toen het tegenwoordige ministerie optrad
was liet bekend dat de minister van oorlog
Bergansius op een der belangrijkste vraag
punten van den dag, den persoonlijken dienst
plicht, in meening verschilde met zijn collega's
en van dien maatregel geen voorstander was.
De meeste katholieken zijn trouwens om
licht te bevroeden en welbekende redenen
niet ingenomen met de invoering van eene
bepaling, die aan allen de verplichting op
legt om ten nutte van het algemeen zijne
krachten te wijden aan de verdediging van
het vaderland. Het was dus voor hen eene
geruststelling dat aan het hoofd van het mi
nisterie een man stond, die de gevoelens
van zijne geloofsgenooten deeldeen men
meende met gerustheid de toekomst te ge-
moet te kunnen gaan.
Maar de kwestie scheen niet zoo eenvoudig
uitgemaakt te kunnen worden als men zich
wel voorstelde.
Hetzij dat de heer Bergansius op dit punt
niet al te sterk in zijno overtuiging staat;
hetzij dat zijn positie, nu hij kiezen moet
tu8sclien de noodzakelijkheid van dien maat
regel en de sympathie van zijne geloofsge
nooten, verre van benijdenswaardig is en
een tusschenweg dus noodzakelijk wordt,
hetzij er tusschen zijne collega's en hem een
vergelijk is gesloten, op grond waarvan hij
ten slotte besloot als minister op te treden
en de premier, de heer Mackay, eindelijk
zoo gelukkig was een collega voor oorlog te
vindenwij weten het niet, maar een
feit was de instelling van een defensie
commissie, die, bij wijze van bliksemafleider,
dienst kon doen.
Zij kon in haar rapport verschillende maat
regelen voorstellen, zelfs den persoonlijken
dienstplicht aanbevelen als dringend nood
zakelijk de minister van oorlog had in
ieder geval dan gelegenheid om zich op haar
te beroepen en een groot deel der verant
woordelijkheid op haar schouders te leggen.
En volgens de geruchten omtrent het van
harentwege te wachten rapport wil zij wel
degelijk invoering van den persoonlijken
dienstplicht.
Nauwelijks is dit bekend - of een storm
steekt op.
Er wordt van alle kanten in de katholieke
pers alarm geblazen. Een ernstig gevaar
dreigt ons, zoo heet het. „De hoogste
katholieke belangen staan op het spel".
Waakt en werkt vóór het te laat is, zoo
luidt het consigne.
Maar wat moet er gedaan
Over dit gewichtig punt verschilt men in
meening.
Men dreige alle afgevaardigden der rech
terzijde in de Tweede kamer, die vóór zulk
een maatregel stemmen, met niet-herkiezing
in 1891, riep de Maasbode uit.
„Dat is kinderachtige en ijdele bangma
kerij", zeide de Tijd niet ten onrechte. Dit
blad schijnt nog al een goeden dunk te
hebben van de zelfstandigheid der katholieke
afgevaardigden; maar wat zou ook zulk een
dreigement baten, wanneer in dit jaar reeds
het vraagstuk aan de orde kwam?
De Tijd verlangde iets anders onmiddelijk
na het openbaar maken van het rapport der
staats commissie moest men door eene krach
tige uiting van de publieke opinie protes
teeren tegen den persoonlijken dienstplicht.
Nadat de hoofdbladen gesproken hadden,
volgden de mindere goden van zelf; en
natuurlijk sloeg het Venloosch Weekblad
onder hen den hoogsten toon aan. Met
sprekende letters decreteert dit orgaan de
volgende stelling„Hot behoud der plaats
vervanging i8 een katholieke zaak in Ne
derland. Wie daar aan raakt, raakt den
appel van onze oogen. Onder de dingen die
ons doen juichen op Neerlands grond geteeld
te zijn, is de plaatsvervanging zoo alniet
het voornaamste dan toch een der voor
naamste."
Het lag verder voor de hand dat een
redactie, die zoo gaarne den leden der ka
mer-meerderheid den teugel der volgzaamheid
en gedweeheid aanlegt, het idee van de
Maasbode bijzonder toelacht. Eene pertinente
verklaring, van de katholieke kiesvereeni-
gingen, dat zij in geen geval een lid der
Tw eede kamer zullen herkiezen, indien door
hem de persoonlijke dienstplicht in beginsel
mocht aangenomen worden, zou vooral nuttig
kunnen wezen, omdat vele anti-revolutionnaire
leden mede aan de katholieke kiezers hun
zetel te danken hebben. „Zij, die er aan
hechten om in 1891 herkozen te worden,
zullen, zegt het Venloosch Weekbladdus
hun best doen dat alles bij het oude blijve,
waarmede veel, ja alles zou gewonnen zijn.
Het staat toch als een paal boven water dat
er van geen voorstel tot afschaffing der
plaatsvervanging kwestie kan zijn, wanneer
de geheele rechterzijde er mordicus tegen is.
Dan kunnen er honderd rapporten van
staatscommissien komen, de prikkel om het
te laten zal triomfeeren."
Het is geen verheven standpunt, dat hierbij
wordt ingenomen. Wij kunnen ons voorstel
len dat men principieële bezwaren tegen den
persoonlijken dienstplicht heeft; dat men
daarom tracht zijn gevoelen op dit punt in
gang te doen vinden, maar zooals thans een
deel der katholieken wil handelen, gaat men
toch de grenzen eener geoorloofde oppositie
te buiten.
Men weet nog niet eens, wat de regeering
zelve doen zal met het rapport der com
missie, waaromtrent nog niets naders bekend
is dan enkele on dits. Maar wij willen
aannemen, dat alles waar is, wat men ver
onderstelt; dat de commissie persoonlijken
dienstplicht wenscht, en dat de regeering,
en thans met den minister van oorlog in
cluis, zich daarmede vereenigt, dan vragen
wij is het verdedigbaar om nu reeds zulk
eene beweging op touw te zettenis dit
eerlijk vooral van die zijde tegenover een
man als den katholieken heer Bergansius
Wil men hem vrees aanjagen, dan doet
men hierdoor te kort aan het karakter van
een der eigen vrienden, een man die zelfs
door de leden der minderheid gewaardeerd
werd om zijne zelfstandigheid, zijne fermiteit,
zijn kennis van zaken.
Wil men hem afhouden om terug te keeren
op zijn meening, dan belet men den minister
Bergansius een bewijs te geven van zijne
vaderlandsliefde. Want waar een commissie,
door hem zeiven ingesteld, hem overtuigt van
het nut van een maatregel, waarmee hij eerst
zich niet kon vereenigen, en hem beweegt
op zijn gevoelen terug te komen, daar geeft
hij toch een bewijs dat zulke commissies
geen wassen neus mogen zijn, maar ernstig
opgevat en hare uitspraken ernstig begrepen
moeten worden.
Men brengt nu dit ministerie in een
moeilijk parket.
En dat men dit begrijpt toont wel het
Centrumdat van de gansche beweging niets
weten wil, en uitroept„in welken toestand
zullen wij geraken, indien de minister van
oorlog met het geheele ministerie door eene
roekeloosheid onzerzijds moest vallen In
zulk geval kan het bondgenootschap tusschen
katholieken en geloovige protestanten wel
eens zooveel schade lijden, dat aan eene
voortzetting van eene anti-liberale regeering
niet meer te denken is."
Over deze kwestie behoeven wij, liberalen,
ons niet ongerust te maken. De verschil
lende fracties der tegenwoordige meerderheid
hebben onderling te veel punten van verschil,
en daartoe behoort ook de kwestie van den
persoonlijken dienstplicht, om niet van daag
of morgen een breuk te verwachten. En er
is van die zijde al zoo veel vreugde aan den
dag gelegd over de geschillen in den boezem
der liberalenzoo ongeloovig geknikt als
men voorspelde dat er wel eenmaal tusschen
hen onderling strijd zou ontstaan, dat wij
ons kunnen vergenoegen met een kalm toe
zien en een zelfgenoegzaam zwijgen.
Maar het algemeen standpunt, dat bij deze
beweging wordt ingenomen, ook in verband
met het voorstel van de Tijd, is voor ons
belangrijker en dient bestreden te worden.
Eene algemeene beweging wil men op touw
zetteneen rij van een en twintig katkolie-
lieke bladen zullen de geloovigen aansporen
den strijd tegen den persoonlijken dienstplicht
te beginneD.
Daartegenover staan tot nu toe slechts
twee zwijgende, die nog geen partij kozen;
éen blad dat zich pertinent verzet tegen
dergelijke poging en een ander dat de be
zwaren niet onoverkomelijk acht, indien de
seminaristen van den militairen dienst blijven
vrijgesteld.
Wat vooral ons in deze hoogst bedenkelijk
voorkomt is het gewone verschijnsel, bovenal
in de laatste jaren op politiek gebied waar
te nemen, dat de belangen van den staat
worden achterafgezet bij die der kerk.
Van deskundige zijden moge men bewe
ren dat de invoering van den persoonlijken
dienstplicht de verdedigbaarheid van ons
land zal verhoogenmen moge vrij alge
meen van meening zijn dat het gehalte van
ons leger daardoor winnen zou men moge
van die invoering goede vruchten verwachten
voor onze maatschappelijke ontwikkeling,
omdat de verschillende standen onzer samen
leving meer met elkaar in aanraking zouden
komen en onderlinge kennismaking zal leiden
tot wederzijdsche waardeering; men moge
aantoonen dat de verstandelijke ontwikke
ling van den eene op den andere een gun
stigen invloed zal uitoefenen, dit alles be-
teekent niets de belangen eener kerk
worden geschaad.
Men moge zich beroepen op andere landen,
erop wijzen dat de noodzakelijkheid ons is
opgelegd om te doen wat wij kunnen, ten
einde ons te wapenen tegen onverhoedsche
aanvallen; zulke voorbeelden maken niet den
minsten indruk. Zijn het katholiekelanden
als Frankrijk, Italië en Spanje, waarop men
wijst, dan heeft men fluks het gewone mid
del bij de hand om dat argument bij de goê
gemeente verdacht te maken: men haalt de
vrijmetselarij er bij en beweert dat zij in
die landen den algemeenen dienstplicht heeft
bevorderd of wil invoeren. Men sluit met
opzefi'de oogen voor de zuivere, eenvoudige
waarheid, die ons dagelijks leert, dat in
deze stilstand ongeoorloofd is, en andere
natiën, zooals het toongevend Pruisen, al
jaren geleden het voorbeeld gaven, dat moet
gevolgd worden.
Ja zelfs de verzekering, door erkende
voorstanders van dien dienstplicht afgelegd,
dat men de geestelijken wil vrijstellen, is
nog niet voldoende om den storm te be
zweren men verzaakt het eenige juiste
standpunt, dat men hierbij moet innemen
in de eerste plaats te vragenwat brengt
het belang van den staat mee dat thans
gedaan worde; en dan, wanneer dit uitgemaakt
is, te overwegen wat er geschieden kan
om aan de bezwaren, van kerkelijke zijde
geopperd, tegemoet te komen.
Al moge men het ook rationeel vinden
dat de kerk zich schikt naar de belangen
van den staat en hare inrichting wijzigt naar
de behoefte van hel algemeen, thans ver
langt men juist het tegenovergestelde
tegen eene noodige tegemoetkoming aan
enkele eischen, welke men van die zijde
doet, hebben wij geen bezwaar
Maar de belangen van den staat gelden
vooral in deze als nummer éen.
En wij hopen daarom dat een groot deel
der katholieken nog zoo verstandig zal zijn
om te luisteren naar de waarschuwende stem
van het Centrum en zich niet ondoordacht
zal laten opzetten tot eene beweging, die
hare bedenkelijke zijde heeft.
Nooit is er aan dien kant geaarzeld om
van vaderlandsliefde te doen blijken; bij
elke beweging gaven zij daarvan met woor
den getuigenis. Het zou aan de geloofwaar
digheid van die woorden afbreuk doen,
wanneer zij zich verzetten tegen de beste
daad van vaderlandsliefde: mee'te werken
aan de verdedigbaarheid van het land waarin
zij zoovele vrijheden en voorrechten genieten.
Met belangslelling zien wij den verderen
loop van deze beweging te gemoetwij leeren
er in ieder geval weer uit, hoe meer en
meer bij elke gelegenheid van zekere zijde
een toenemende stoutheid zich openbaart om
alles te onderwerpen aan den machtigen
invloed der kerk, die vijandig is tegenover
den staat, wanneer niet gansch en al aan
hare eischen wordt voldaan.
Dubbele omzichtigheid, groote kracht en
doortastende zelfstandigheid is bij dit vraag
stuk dringende plicht, omdat men nooit weet
hoe ver in deze de eischen van die partij
gaan en wij in ons land thans ons bevinden
voor een hellend vlak, waarop stilstaan ten
slotte niet meer mogelijk, altbanst uiterst
moeilijk is.
Oprichting van een Gloei- of Smelt
oven en van eene Huiden- en
Vellen-drogerij.
De burgemeester en wethouders van Mid
delburg,
gezien de artikelen 6 en 7 der wet van den
2 Juni 1875 (Stbl. no 95) tot regeling van het
toezicht bij het oprichten van inrichtingen,
welke gevaar, schade of hinder kunnen ver
oorzaken
maken bekend
dat ter gemeente-secretarie ter visie is ge
legd
a een verzoek met bijlagen van J. BOUDE-
WIJNSE tot het oDric.Hl.pn m» gloei- of
smeltoven, alsmede tot het daarbij plaatsen
van twee buiten ingemetselde verwarmings
toestellen, op het terrein van perceel wijk Q
no 301 aan het Armeniaansch Schuitvlot alhier;
b een verzoek met bijlagen van H. M. YAN
BBAKEL tot het oprichten van een huiden- en
vellen-drogerij op het open erf achter perceel
wijk Q no 55 aan den Pottenbakkerssingel alhier;
dat op Vrijdag- den 15 Februari a. s.
ten raadhuize dezer gemeente, des namiddags
te half 2 uren, gelegenheid zal worden gegeven,
om tegen die verzoeken bezwaren in te brengen
en deze mondeling of schriftelijk toe te lichten.
Middelburg, den 31 Januari 1889.
De burgemeester en wethouders voornoemd
SCHORER.
De secretaris,
A. DE YULDER YAN NOORDEN.
Voor een paar weken werd aan de Avondpost een
bericht gezonden met eene valsche naamteeke-
ning. De zaak is in handen der justitie gesteld.
«Wij hopen, zegt de Arnh. Crt, dat de dader
ontdekt zal worden, niet om den inhoud van
het bericht zelf, maar om de valsche onder-
teekening, aan welk bedrog alle redactiën
blootstaan en dat voor deze de onaangenaamste
gevolgen kan hebben."
Wij zijn dit volkomen eens.
De ontdekking der daders van dergelijke
misleidingen gaat echter hoogst moeilijk. Ook
wij kunnen op dit punt van ervaring spreken.
Geruimen tijd geleden werden aan ons blad,
en zooals later bleek ook aan het N. v. d. D.,
annonces uit onze omgeving gezonden uit naam
van iemand, die echter van deze opdracht
niets wist.
Niettegenstaande dpor ons direet een klacht
was ingediend bij de politie en deze van het
gebeurde proces-verbaal opmaakte, schijnt het
der justitie niet gelukt te zijn den dader van
deze voor bladen nadeelige misleiding op te
sporen.
Toen men indertijd het plan vormde om een
nationale partij op te richten, gaven wij onzen
twijfel te kennen of dit wel kans van slagen
had.
De ervaring heeft bewezen dat wij goed gezien
hebben. De heer ds Buytendijk doet in zijn
afscheidspreek als redacteur van De Wageninger
de bekentenis »dat de poging, om de nationale
partij in het leven te roepen, fiasco heeft ge
maakt."
Toch geeft de heer Buytendijk den moed nog
niet op, dat die nationale partij eenmaal zeker
komen zal, onder welken naam dan ook.
Verder ontvouwt de heer Buytendijk in zijn
afscheidswoord de redenen die hem, in verband
met zijn leeftijd, 68 jaar, dwongen de redactie
van het blad, dat hij zestien jaar redigeerde,
neer te leggen.
Hij schrijft o. a. «wat den kerkelijken strijd
betreft is mijn doelKuyper te helpen beletten
zich van onze herv. kerk meester te maken,
bereikt. Hij staat met de zijnen thans buiten
haar. Aleven weinig noodzaak bestaat er
m. i. om tegen de moderne partij in onze kerk
het harnas aan te gorden. Provisioneel heeft
onze kerk rust noodig, om zich te herstellen van
de ellende, haar in de laatste tijden door hare
«liefhebbers" berokkend.
Ook op het politiek gebied ben ik evenzeer
buiten staat eene actieve politiek te voeren.
Met de liberale partij mede te gaan, in hare
kaart te spelen, lust mij in geenen deele- Laat
die partij nu zachtkens aan haar oigen dood
sterven en wil haar niet met kunst- en vlieg
werk trachten in het leven te houden." (Dat
is nog al lief van dezen prediker. Red.)
«Maar evenmin kan ik voor mij met de
tegenwoordige rechterzijde meegaau. Het is
waar, haar ministerie heeft mijne sympathie,
tot den minister van koloniën incluis. Het
toont zich kloek van zin, ijverig voortvarend,
bedachtzaam en opgewassen te zijn voor de
zware taak, het opgedragen. Zelfs de liberale
leden van de Eerste Kamer voelden zich ge
drongen dit openlijk en bij herhaling uit te
spreken. Als goed Nederlander moet ik der
halve wenschen, dat zulk een ministerie nog
geruimen tjjd in de gelegenheid gesteld worde
het land en de overzeesche bezittingen te be
sturen. Het optreden van een ander, samen
gesteld uit mannen der liberale partij of uit
die van Kuyper-Schaepman, zou ik eene na
tionale ramp noemen. Maar ik voel sympathie
voor het ministerie, daarentegen antipathie
voor de partij, uit welker midden het voor
kwam. Haar zondenregister zal ik thans niet
opnieuw ontblooten. Waartoe ook? Het heeft
reeds zoo vaak te pronk gehangen. Kuyper
en Schaepman hebben gemeend te moeten
ageeren gelijk zij deden. Het zij zooieder
staat en valt met züneigen Heer, on over de ver-
Wigeii drijf veeren des harten mogen derden
geen oordeel vellen. Laat mij alleen zeggen,
dat naar den maatstaf van mijn geweten hun
doen onzedelijk moet geacht worden, en ik
derhalve op geenerlei wijze er deel aan nemen
mag, al ware daarvan, ook de val van het
ministerie het gevolg. «Het kwade te doen
opdat het goede daaruit voortkome," neen,
dat zij van mij verre 1 Toch is van deze
aversie, zoo van de partij der rechter- als van
die der linkerzjjde, voor mij dit het gevolg,
dat het mij als redacteur van een politiek blad
met lamheid slaat. Ik kan over den tegen-
woordigen stand der partijen niet anders dan
een afwachtende houding aannemen. Maar
zulks zou de dood van De Wageninger tenge
volge hebben. Men verlangt in een blad
actie, en aan dat verlangen kan ik noch op
kerkelijk, noch op politiek gebied voldoen.
Daarom ga ik heen. De nood is mij opgelegd."
De Javabode schrijft
Officieel werd het bericht, gisteren door ons
meegedeeld, dat de sultan van Atjeh met het
geestelijk hoofd te Kotta Radja zoude zijn ko
men onderhandelen, nog niet bevestigd, doch
bij de kluchtige geheimzinnigheid, waarmede
hier de regeeringszaken worden behandeld,
bewijst dit volstrekt niet dat het bericht onjuist
is. Het klopt uitnemend met hetgeen hier langs
een omweg en wel uit den mond van den
minister van koloniën bekend werd omtrent
meerdere kans op paccificatie, met hetgeen door
een der Atjeh-correspondenten onlangs werd
geschreven over dwang door de Kemela-partij op
den sultan uitgeoefend tegen diens verlangen
naar onderwerping in, en ook met de trouwens
evenmin officieele tijding, dat generaal Van
Teijn, hoewel hierheen opontboden, voorloopig
Atjeh niet zal verlaten. Buitendien is het
mogelijk, dat de regeering met de openbaar
making van het heugelijk feit wacht, totdat
de zaak haar beslag heeft gekregen en de on
derhandelingen tot het gewenschte resultaat
hebben geleid. Dan zal er alle reden zijn tot
juichen, want, hetzij de sultan als zoodanig
door ons zal worden erkend, hetzij hij afstand
doet van zijn gezag, dan zal men kunnen zeggen,
dat de Atjeh-oorlog ten einde is en zullen de
ongeveer duizend partijgangers, die ons be
moeilijken en thans voor verdedigers van vorst
en land kunnen doorgaan, tot den rang van
roovers afdalen en geldelijk niet meer worden
gesteund door de bevolking, die thans ouder
gewoonte de belasting opbrengt, van haar in
naam van den sultan gevorderd. Doch het
is beter op de zaak nog niet vooruit te loopen.
Terwijl allerwegen tegen de examenmanie
van onzen tijd wordt te velde getrokken, en
wij nog kortelings mochten wijzen op een ge
schrift van den secretaris-generaal van het
ministerie van binnenlandsche zaken, waarin
hij de «examenfurie" schetst, zullen de examens
weldra met nog een worden vermeerderd. De
minister van datzelfde departement heeft althans
in de memorie van antwoord op de begrooting*
aan de staten-generaal medegedeeld, dat hij,