N\ 200.
1888.
£4 Augustus.
V rijdag
31e Jaargang.
C. L. VAN WOELDEREN,
Middelburg 23 Augustus.
Adverten tien ?<20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.van 1-7 regels/l.50;
iedere regel meer /0.20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Dit blad verschijnt d a g e 1 ij k s,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 2.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Voor de verkiezing voor een lid der
Provinciale Stalen in het district Middel
burg, op Dinsdag 28 Augustus, bevelen wij
ten dringendste aan den heer
die de candidatuur heeft aangenomen.
Onze industrie en de Parijsche
tentoonstelling in 1889.
c3
Agenten te Ylissingen: P. G. be Yey Mestdagh Zoon, te GoesA. A. W. Bolland, te Kruiningen: P. van der Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij en te Tholen: W. A. van Nieuwenhuijzen.
Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen1 en nemen ook het algemeen advertentiebureau van Nijgh van Ditmar te Botterdam, en de firma B. van deb
ramp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Farijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cie., John P. Jones, opvolger.
Onze industrie loopt gevaar op die tentoon
stelling een armzalig figuur te maken.
Volgens een dezer dagen gedane mededeeling
is door de commissie in Nederland te Parijs
een comité gevormden daarvan tot president
benoemd een Duitscher die tot Franschman is
genaturaliseerd.
Dit reeds op zich zelf heeft iets van een
parodie op ons bestaan en kan de stof leveren
voor een aardigheid op onze neutraliteit. Maar
minder aardig vinden wij het dat men bij zulk
een vreemdeling aanklopte met de gedachte
dat hij uit vreugde over de hem bewezen eer
wel een groote som zou geven ten behoeve
van onze afdeeling.
Op die wijze zouden wij mooi weer gespeeld
hebben van een andermans geld; maar ge
lukkig was de gekozene zoo verstandig om het
spel, dat men met hem speelde, te doorzien
en gaf hij maar 2000 francs. Hiermee valt
zoo goed als niets uit te richtendoch dit
verkiezen wij nog boven het denkbare geval
dat wij op weg zouden geweest zijn een goed
figuur te maken, en men ons dan had kunnen
verwijten dat wij op de koopjes hadden geloo-
pen en dat slechts bij de gratie van een ver-
franschten Duitscher Nederland zich in een
niet onbehoorlijk pakje kon vertoonen aan de
bezoekers der wereldtentoonstelling in 1889.
Uit hetzelfde bericht, waarbij van dit feit
gewag gemaakt wordt, vernamen wij dat de
Fransche regeering zeer ontstemd is tegen ons,
omdat Nederland niet alleen niet officieel mede
doet, maar zelfs aan de particuliere commissie
geene staatshulp heeft verleend, wat in de
meeste andere landen wel het geval is.
Er bestaat voor ons daarom weinig of geen
uitzicht op een behoorlijke plaats op het
Champ de Mars en op grond daarvan komt
de berichtgever tot de conclusie dat het beter
is onzentwege in het geheel geen inzending te
doen, dan een „halfbakken winkel" te aan
schouwen te geven.
Wij beamen dit ten volle.
Maar daarom weten wij nog niet of wij ons
verheugen moeten wanneer ons land zal schit
teren door afwezigheid op die tentoonstelling;
en zijn wij het bepaald niet eens met den
triomfkreet van het Haagsche Dagbladdat
het eene groote eer voor onze monarch aal-
gezinde natie" zou zijn wanneer „geen Hol-
landsche afdeeling op de Parijsche Revolutie
tentoonstelling van 1889 zal gevonden worden."
Wanneer de Fransche regeering door onzen
gezant te Parijs bekend werd gemaakt met de
gevoelens die omtrent tentoonstellingen bij
volk, regeering en vertegenwoordiging in de
laatste jaren de overhand hebben, zou zij zeker
allerminst zich ontstemd gevoelen over onze
houding in dezeen wij gelooven dan ook
het liefst dat de berichtgever op dit punt
wel wat sterk zijne meening als die der
regeering van de republiek heeft voorgesteld.
Reeds in de zitting der Tweede kamer van
23December 1884 verklaarde de minister
van buitenlandsche zaken, de heer Van der
Does de Willebois, bij de behandeling van den
post op de staatsbegrooting voor 1885 betref
fende uitgaven en subsidie, ter zake van de
tentoonstelling van schoone kunsten te Ant
werpen in 1885, dat den gezant te Brussel
was meegedeeld hoe „de regeering niet voor
nemens was aan deze tentoonstelling deel te
nemen, omdat zij besloten had voortaan in den
regel niet meer zulke algemeene tentoonstel
lingen te bevorderen en zelfs zich reeds in dat
voornemen met andere Mogendheden had ver
staan."
Yoor de algemeene tentoonstelling, in dat
jaar te Antwerpen gehouden, heeft het moeite
gekost eenige subsidie te krijgen.
Een voorstel der regeering om voor onze
inzending op die expositie eene subsidie van
150.000 te verleenen werd om verschillende
redenen bestreden. De tentoonstellingen kwa
men destijds veel te spoedig op elkaar en
verloren daardoor veel van haar nutmaar
bovenal had de regeering vele leden ontstemd
doordat zij eerst eene hoofdcommissie benoemde,
voordat zij wist hoe de vertegenwoordiging over
de zaak dachten daarna bij de kamers kwam
met haar voorstel om subsidie te verleenen,
waardoor eigenlijk die kamers eenigzins gebon
den waren.
Een ander argument tegen de inwilliging
van het verzoek der regeeriïig was de toestand
van onze schatkist die het verleenen van
zulke subsidies niet toeliet.
Bij die gelegenheid wees de heer Rutgers
reeds op de in 1889 te wachten Parijsche
tentoonstelling en waarschuwde hij een eersten
stap te zetten op een lang pad, waarvan het
einde niet te bekijken was.
Het gevolg was dat het wetsontwerp der
regeering met 35 tegen 33 stemmen werd ver
worpen eene kleine meerderheid dus, terwijf
hij de stemming nog afwezig waren de heeren
Van Berckel, Reekers, Attema, Van Delden,
Kolkman en Duyvis, die het wellicht niet met
zich zeiven eens waren hoe in deze te han
delen.
Na die beslissing stak langzamerhand van
de zijde der industrieelen een storm op. Een
negental adressen kwam bij de kamer in,
waarvan de grondtoon was eene betuiging van
leedwezen over bovengenoemd besluit der
kamer, den 12 December 1884 genomen.
De commissie van rapporteurs stelde voor
die adressen met haar ï-apport te stellen in
handen van den minister van waterstaat, met
uitnoodiging de kamer te willen inlichten of
er bij de regeering bezwaren bestonden aan
het verlangen van adressanten te voldoen om
alsnog een rijkssubsidie te verleenen.
Toen is de kwestie nog eens besproken en
het gevolg van alle beraadslagingen was dat
die conclusie met groote meerderheid werd ver
worpen en de adressen ter griffie werden
gedeponeerd.
Bij de behandeling der begrooting voor 1885
kwam opnieuw de kwestie ter sprake. Er was
een voorstel ingekomen om den post voor sub-
sidiën, toelagen en verdere uitgaven voor de
nijverheid en den landbouw met 25.000 te
vermeerderen voor eene subsidie ten behoeve
eener Nederlandsche inzending op de Antwerp.
sche tentoonstelling.
Het voorstel ging uit van de heeren Duyvis,
T. Mackay, Ruys van Beerenbroek, Schimmel-
penninck, Gleichman en Mees; eene officicele
uitnoodiging van het Belgische gouvernement
aan onze regeering, om toch vooral aan de
Antwerpsche tentoonstelling te doen deelnemen,
en de bereidverklaring van ons gouvernement
daartoe gaven hoofdzakelijk aanleiding tot dit
voorstel.
Het subsidie werd voorgesteld om daaruit te
bekostigen het aanbrengen van een extra-deco
ratief, het inrichten van een bureau en de
vergoeding van reis- en verblijfkosten van
commissie- en juryleden.
Verschillende leden der Tweede kamer
bleken eenigzins van meening veranderd te
zijnen met 47 tegen 27 stemmen werd het
voorstel aangenomen.
Maar dit stond hierna vast dat men algemeen
meer en meer was teruggekomen van het idee
om dergelijke subsidies te verleenen. Zelfs de
heer T. Mackay, een der voorstellers van
bovengenoemde verhooging van den begrootings-
post voor dergelijke subsidies, kwam tot de
conclusie dat, na al hetgeen cr te dezer zake
was voorgevallen, de regeering er niet licht toe
zou overgaan om nieuwe subsidiën voor inter
nationale tentoonstellingen aan te vragen en
de kamer zich duidelijk genoeg uitgesproken
had omtrent haar voornemen om voor dergelijke
ondernemingen in het vervolg geen subsidiën
meer toe te staan.
Wie dit alles weet en wij hopen dat de
Fransche regeering daarmee bekend zal wezen
of bekend gemaakt zal worden verwondert
zich zeker niet over de schijnbare onverschil
ligheid die er heerscht tegenover de tentoon
stelling, in 1889 te Parijs te honden.
Er bestaat geen enkele reden om ons
eenigzins vijandig of minder vriendschappelijk
te toonen tegenover een natie als de Fransche,
alleen omdat zij een republikeinschen regee-
ringsvorm verkiest en wij tevreden zijn met
een monarchie.
En zelfs de herdenking van het feit dat in
1789 eene revolutie een einde maakte aan zeer
veel verkeerds en in menig opzicht nut stichtte,
wat men erkennen kan zonder daarom de
begane buitensporigheden goed te keuren
moge voor een versteend monarchaal een reden
zijn om in het volgend jaar Parijs den rug
toe te keerenvoor Ons zou het al zeer onhan
dig zijn dit als motief te gebruiken voor onze
onthouding aan eene wereldtentoonstelling,
welke bij die gelegenheid plaats heeft.
Wij, die zeiven hoogen prijs stellen op onze
zelfstandigheid, zijn het aan onze beginselen
verschuldigd de vrijheid van anderen op dit
punt te erkennen en eerbied te toonen voor
de instellingen van e-nn ander volk laat staan
of wij ons tegenover Frankrijk niet belachelijk
zouden maken door ons op een voetstuk te
plaatsen, zooals een aanhanger vau een verlicht
despotisme in 's Gravenhage dit zou wenschen.
De kwestie van deelname dient dan ook
slechts uit éen oogpunt beschouwd te worden,
en wel uit dat van het belang onzer industrie.
Hoe men denken moge over den toestand
der Fransche republiek, die men langs allerlei
wegen tracht te bestoken en door allerlei mid
delen, met het Boulangisme aan het hoofd, in
miscrediet wil brengen, erkennen moet men
dat hare regeering juist in deze moeilijke
dagen bewijzen van kracht en de republikein-
sche meerderheid der natie blijken van een
dracht heeft gegeven. Maar buiten dit alles,
een feit staat vastParijs zal steeds het
middenpunt blijven van de beschaafde wereld
en het volgend jaar za ongetwijfeld meer nog
dan anders die stad eene wereldstad zich toonen.
Daar zullen vereenigd zijn al wat op het
gebied van kunst, van wetenschap, van indus
trie naam heeftdaar zullen duizenden heen-
stroomen om te genieten en aan hen allen
zullen velen de producten van hun kennis, van
hun energie te aanschouwen geven.
En nu vragen onze industrieelen zich af of
het hun belang kan wezen ook aan dien
wedstrijd deel te nemen. Zij alleen kunnen
dit beoordeelen op grond van vroegere erva
ring maar zij laten zich vooral niet afschrikken
door al het marktgeschreeuw van sommige
latfe vleiers van monarchale regeeringen die
zoo gaarne het plan der feestviering van de
Fransche republiek zouden zien mislukken, en
er hun reden voor hebben om den toestand
in Parijs zoo donker mogelijk voor te stellen.
En wanneer die industrieelen dan meenen
dat Nederland vertegenwoordigd dient te
worden, dat zij dan de handen ineenslaan
om bij de regeering stappen te doen teneinde
van eene waardige vertegenwoordiging ver
zekerd te zijn.
Of dit te bereiken is, weten wij nie t.
Voor deelneming aan de Parijsche expositie
in 1878 was een subsidie van 280.000 ver
leend en de heer Rutgers van Rozenburg
verzekerde in de kamerzitting van 26 Maart
1885 dat bij nog gebloosd had over het slechte
figuur dat wij, trots zooveel geld, daar maak
ten, en dat hij toen voor het eerst van zijn
leven in verzoeking kwam zijne nationaliteit
te verloochenen.
Gelukkig verklaarde hij tegelijkertijd dat hij
toen slechts éen dag te Parijs had vertoefd en
de tentoonstelling slechts vluchtig doorloopen;
dit geeft grond voor de meening dat zijnoor-
deel eveneens wat vluchtig zal geweest zijn.
Maar wanneer het waar is dat met zulk een
aanzienlijk subsidie nog zoo weinig werd uit
gericht, dan zouden wij met het oog op onze
schatkist moeten zeggenlaat ons liever geen
subsidie geven en alles vermijden wat aan
de inzending een officieel karakter kan geven.
Daardoor zullen wij ook in het belang van het
prestige en de eer van onze industrie handelen,
want dan wordt haar de schande bespaard
van een akelig figuur te maken.
Dit is, dunkt ons, het eenige standpunt dat
wij naar verstandig beleid en na kalm beraad
dienen in te nemen. En eene openhartige
verzekering dat wij alleen op dien grond ons
onthouden is beter dan allerlei motieven aan
te voeren die beleedigend zijn voor en aller
minst onzerzijds passend tegenover een volk
als het Fransche.
De gezondheidstoestand van Z. M. den koning
was gisteren niet zoo gunstig als den vorigen dag.
Dr Yinkhuijzen komt dagelijks op Het Loo.
Naar aanleiding van deze ongesteldheid maakt
het Vad. de volgende opmerkingen.
In een der bladen vonden wij gisteren een
verrassend bericht»Yolgens een officieel
bulletin was de gezondheid des konings iets
gunstiger". Aan blijdschap over den inhoud van
dit berichtpaarde zich bij ons ingenomenheid
over het feit, dat de regèering dus scheen te
begrijpen, dat het volk recht heeft officieel op
de hoogte gehouden te worden van den gezond
heidstoestand des konings.
Doch spoedig bleek, dat de Staats-courant van
zoodanig officieel bericht geen spoor bevatte, en
dat, dus evenals vroeger, als Z. M. ongesteld is,
officieel daaromtrent volslagen stilzwijgen wordt
in acht genomen.
Wij achten dit zeer verkeerd. Dergelijke ge
heimzinnigheid brengt geen enkel voordeel mede,
daarentegen wel tastbare nadeelendaar bet
openbaar gerucht licht met alarmeerende tijdin
gen gereed isook als daarvoor geen enkele
grond bestaat. En wanneer er waarlijk reden is
tot ongerustheid, moet dan niet bij den band,
die tusschen vorst en volk behoort te bestaan,
de natie tijdig en onomwonden daarvan in ken
nis worden gesteld
Wij zouden meenen, dat, waar een minister het
wel de moeite waard acht een algemeen bekend
feit in de Staatscourant mede te deelen, met een
aansporing aan de geloovigen om dit in den ge-
bede te berdenken, er zeker meer reden voor ia
ter algemeene kennisse te brengen een ongesteld
heid des konings, waarvan het publiek onvoldoende
op de hoogte is, al was het maar om de geloovigen
in de gelegenheid te stellen, nevens de plichtma
tige smeekingen voor den koning en zijn huis,
bijzondere gebeden voor HD. herstel omhoog te
zenden.
Het weekblad deAmstérdammer herinnerde er dezer
dagen aan dat den liberalen kabinetten van anti
revolutionairen kant meermalen ten laste gelegd
is dat zij propaganda maakten voor het ongeloof.
Zouden wij nu niet met meer recht kunnen zeggen
dat de minister van koloniën zich schuldig maakt
aan het maken van propaganda voor 't geloof?
Waar het eene wordt gelaakt gaat het toch
niet aan het andere goed te keuren
De tengevolge van een buikvliesontsteking
overleden oud-minister mr S. Yissering was 23
Juni 1818 te Amsterdam geboren. Hij studeerde
aan het Athenaeum aldaar en begon in 1842 zijne
loopbaan als advocaat en lid der redactie van
het Algemeen Handelsblad. In 1847 werd hij
hoofdredacteur van de Amsterdamscke Courant
destijds een gemeentelijk blad.
Door zijne geschriften deed hij zich spoedig
kennen als een degelijk beoefenaar der staat
huishoudkundige wetenschappenen geen wonder
dat Thorbecke hem in 1850 een leerstoel aanbood
aan de Hoogescbool te Leiden. 29 jaar lang
vervulde hij dit gewichtig ambt tot roem van
zich zeiven en van het land. Hij was vele jaren
ook redacteur van De Gids-, en schreef een Hand
boek der practisclie staatshuishoudkunde, dat sedert
1860 vier drukken beleefde.
In 1872 was hij lid der staatscommissie, inge
steld om over den overgang tot den gouden
standaard hare meening uit te spreken.
Als minister heeft de overledene met zjjn ambt,-