N\ 171. 131* Jaargang. 1888: Zaterdag 21 Juli. Het polMe steetspel ier voriie weel Middelburg 20 Juli. Dit blad verschijnt d a g e 1 ij k s, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 2. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentiën: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7regelsƒ1.50; iedere regel meer ƒ0.20. Groote letters worden ber ekend naar plaatsruimte. Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL, COURANT. Agenten te Vlissingen: P. G. de Vey Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: P. van deb, Peijl, te Zierikzee: A. C. de Möoij en te Tholen: W. A. van Nietjwenhuijzen. Verder -worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen; en nemen ook het algemeen advertentiebureau van Ni,igh van Ditmae te Rotterdam, en de firma B. van deb R amp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Dattbe Cie., John F. Jones, opvolger. De beteekenis, die de organen der meer derheid in de Tweede kamer hechten aan hetgeen den 13 Juli in die kamer gesproken is, wettigt, dunkt ons, ten volle dat wij, nu liet officieel verslag voor ons ligt, daaruit nog even een en ander putten om er de aandacht onzer lezers op te vestigen. StandaardTijd en Maasbode zijn verrukt over de houding der regeering, en laatstge noemd blad is verzoend met dr Schaepman, omdat hij in zijn betoog in de kamer vooral nog eens wees op hetgeen hij onlangs zeide in eene openbare voordracht, dat n. 1. een onder wijswet nommer een moet zijn, en de militaire kwestie in het achterste gelid treedt. Onzerzijds bestaat tegen een dergelijk program op zich zelf geen bezwaarhet ministerie mag gerust dien weg bewandelenen hoe eerder het een nieuwe onderwijs-wet geeft hoe liever. Dit kan eene oplossing der schoolkwestie ver haasten en de Eerste kamer kan tegen alle mogelijke buitensporigheden waken. Maar voor ons is in deze vooral opmerkelijk dat weer dr Schaepman optrad om dit pro gramma bloot te leggendat hij weer. sprak uit naam van de rechterzijde en als 'tware de regeering in bescherming nam. Dit feit teekent den toestand. Er was men weet het aan de orde het ontwerp tot verlenging van den diensttijd voor de ingelijfden bij de militie te land van 188-3 en bij de zeemilitie ven 1884. Dit ont werp is aangenomen, en wat daarover gezegd is kunnen wij onbesproken laten. Maar er werd hierbij een voor de regeering zeer lastig vraagstuk aangeroerd, dat der defensie, en de benoeming van de bekende staatscommissie, die zich zal wijden aan de taak om de uitvoering der tweede alinea van art. 181 der grondwet voor te bereiden. Die commissie, beweert men algemeen, is in het leven geroepen om voor geruimen tijd een netelige kwestie, waarover de rechterzijde verdeeld is, van de haan te schuiven. De heer Kerdijk opende de debatten daar over en wees erop hoe 's lands belang eischt dat wij, naast de doode weermiddelen, eindelijk erlangen deugdelijke strijdkrachten om er zich van te bedienen. »Daarom" zeide bij sis bij de herziening der grondwet aan hoofdstuk VIII zooveel waarde gehecht. Daarom is door den lande een kreet opgegaan, toen dit hoofdstuk geacht werd gevaar te loopen. Daarom, toen het werk der grond wetsherziening was volbracht, luidde het van rechts en links, van anti-revolutionnairen zoo goed als van liberalen kanteene nieuwe militiewet is een van de groote maatregelen, die het eerst aan de orde moeten komen. En terecht schreef dan ook de regeering in de memorie van toe lichting tot het wetsontwerp: »eene wetteijjke regeling van den dienstplicht in zjjn geheelen omvang wordt dringend verbeid". Maar hoe handelt de regeering nu Het komt mjj voor, dat haar doen met haar zeggen in strjjd is. Want in stede van onverwjjld zelve aan dezen wetgevenden arbeid de hand te slaan, benoemt zij eene staatscommissie om haar voor te lichten, niet omtrent practische moeilijkheden, die bij de uitwerking harer denkbeelden zich zullen voordoen, maar omtrent de grondslagen, waarop de wettelijke regeling moet worden gebouwd 1 Dat staatscommissiën soms nuttig kunnen wezen, was mjj bekend; maar dat zjj bevorderlijk zijn aan spoedsbetrachting, dat wist ik niet. Toch wordt door de regeering betoogd, dat dit hier het geval zal wezen. »»Moge het wellicht iets langer duren"", zoo lees ik in de memorie van antwoord, »»eer een wetsvoorstel ter zake de staten-generaal zal kunnen bereiken, zeker is het, dat het overleg, hetwelk daaromtrent met dat staatslichaam zal moeten plaats hebben, niet anders dan gebaat en bespoedigd zal kunnen worden door de wetenschap, dat het bedoelde voorstel de vrucht zal zijn van een grondig onderzoek door en een rjjp beraad in die com missie"", In die commissie, dat is door de leden, waaruit zij is samengesteld. Nu wil ik over die samen stelling uiet uitweiden, want daardoor wordt mijn-., bezwaar wel nog g rooter, bet bezwaar zelf echter geldt de commissie als zoodanig. Ten gevolge van haar arbeid zal het lan ger duren eer een wetsontwerp de staten-generaal bereiktdit wordt door de regeering met zooveel woorden erkend. Maar in hoever verwacht zjj dan, dat dit tijdverlies door verkorting der be handeling in de kamer, dubbel en dwars zal worden vergoed Iu de commissie zullen ver schillende denkbeelden en beginselen worden verkondigd. Die dit doen, zullen vermoedelijk te dien aanzien niet veel nieuws verkondigen zij zullen bepleiten, wat zij reeds bepleit hebben, en wat zjj, of hun gelijkgezinden in de kamer hier bepleiten zullen, als de zaak aan de orde komt. Of meent de regeering, dat zjj dit zullen nalaten, omdat er eene staatscommissie is ge- geweest Meent zjj dat daarom de strjjd hier niet ont branden zal Meent zij, dat een man als de generaal Reuther, omdat hij lid van de staats commissie is, den strjjd niet zal aanbinden en voeren met al zjjne kennis en met de warmte zijner door jarenlange ondervinding gerijpte overtuiging Meenen kan zij dit alles niet. Maar hoe zal dan de beweerde spoedbetrachting ver kregen worden Hoe rechtvaardigt de regeering het dan, als zij de zaak heeft geschoven op deze noodelooze lange baan? Maar er is meer. De benoeming der staats commissie schjjnt mjj niet slechts eene kwaljjk te verantwoorden vertraging, maar tevens eene bevreemdende regeeringsdaad. Iets anders ware het misschien, indien de regeering waar het eene aangelegenheid geldt, zoo diep ingrijpend in allerlei belangen voor de regeling van de onderdeelen der zaak een beroep had gedaan op werkelijk deskundigen, en gezegd had: ziet daar de grondslagen, waarop ik bouwen wilziet hier de moeiljjkheden bij den bouwwijst mjj den besten weg tot oplossing daarvan. Maar juist dat heeft de regeering niet gezegd. Wjjst mjj de grondslagen, waarop ik bouwen moet zoo luidt de opdracht. Hoe nu is die opdracht te recht vaardigen Aan het einde van zijn betoog verzekerde de heer Kerdijk dat de regeering anders ge handeld zon hebben, indien niet de politiek eene rol had gespeeld bij haar beraad. Hij wees op hot bekende feit dat de minister van oorlog een beslist voorstander van den per soonlijken dienstplicht is, maar dat daaromtrent een groot verschil van meening bestaat onder de leden der rechterzijde. Nadat de heer Kerdijk aldus over die kwestie het ijs had gebroken, werd deze van meer dan éen zijde besproken. De heer Reuther, zelf lid dier commissie, verklaarde daarmee niet te dwependit was trouwens bekend, want den 6en December 11. bestreed bij het denkbeeld van zulk eene commissie, omdat zij de vrijheid van een minister bij de uitvoering zijner plannen belemmert. De heer Van Houten vond in die benoeming het bewijs dat de regeering niet met eigen overtuiging krachtig en onmiddelijk voor den dag durft komen. Indien zij eene vaste over tuiging heeft omtrent de militaire zaken, dan was het haar plicht om ten spoedigste een wetsontwerp in te dienen hij de vertegenwoor digers van het Nederlandsche volk; niet in eenig overleg te treden met een staatscom missie, die, van het standpunt beschouwd dat de regeering eene overtuiging heeft, inderdaad niet anders is dan een vijfde rad aan den wagen. Van andere zijde werd de instelling dier commissie nog verdedigd, o. a. door den heer Rooseboom in 'beginsel doch niet in den vorm, zooals de regeering die nu in het leven riep. Hij had gewild een commissie, aan wie het maken van wetten zou zijn opgedragen, en vreesde nu, waar zij voorstellen zou moeten doen, dat daarvan vertraging het gevolg wezen zal. De minister Mackay verzekerde dat de re geering wel degelijk weet wat zij wil maar men moet niet vergeten dat het hier geldt eene wet, die wellicht meer dan eenig andere in het maatschappelijk leven ingrijptdat het niet genoeg is alleen te letten op de eischen der defensie, maar dat daartegenover gesteld moe ten worden de rechten van de burgerij en groote maatschappelijke belangen, die zooveel mogelijk geëerbiedigd moeten worden. En de minister van oorlog wist niet anders dan, onder verzekering dat hij omtrent den dienstplicht eene bepaalde overtuiging had, te wyjlaren dat hij. prijs stelde op het advies dat van die commissie kan worden tegemoet gezien. „Het geldt" zeide hij „niet alleen de vraag of ik eene overtuiging heb en of die naar mijn inzien de beste is, maar of die in overeenstemming kan worden gebracht met de belangen des lands. En dat bij deze aangelegenheid, waar het niet geldt eene kleine, maar eene belangrijke wijziging, het maat schappelijk belang des volks een groot gewicht in de schaal legt, zal niemand ontkennen. Het is daarom dat ik heb medegewerkt, (om die commissie in het leven te roepen) en ik geef de verzekering, dat ik, na eenmaal het advies van de staatscommissie te hebben ontvangen, voor zoover het van mij afhangt, al het mo gelijke zal doen om de noodige ontwerpen van wet zoo spoedig mogelijk in gereedheid te brengen. Daarvan kan 1 ik de meest stellige verklaring afleggen." Men ziet nit dit alles, dat de regeering zeer gereserveerd was, terwijl de geheele discussie den heer Kerdijk recht gaf tot de zeer gegronde opmerking dat vier leden dier commissie zich op eigenaardige wijze over haar hadden uitgelaten de heeren Rooseboom en Reuther, zooals wij hier boven aanhaalden, de heer Van der Feltz die de commissie liever niet had gezien, en de heer Brouwers die over veel praatte maar ten gunste der commissie geen woord repte. En wat zeide de regeering zelve „Wat de regeering wil, weet zij", ver klaarde de minister van binnenlandsche zakeD. ->«> 1 'W'1" „Maar moet dan nog eens voor haar onderzocht worden en haar nog eens duidelijk gemaakt wat zij behoort te willen?" vroeg de heer Kerdijk. „Verwacht had ik, dat wij van den minister van oorlog eene nadere rechtvaardiging van het standpunt der regeering zouden vernemen. Waarschijnlijk ook al om het geduld der ver gadering niet verder op de proef te stellen, heeft hij zich echter bepaald tot de verklaring dat hij eene stellige overtuiging heeft omtrent de wijze, waarop de zaak moet geregeld worden. Maar liet de minister er op volgen het is niet alleen om die bepaalde overtuiging te doenhet is ook de vraag, of die overtuiging overeenstemt met de verschillende belangen van het volk. Welnu, mijnheer de voorzitter, ik zeg, dat bij de regeering de overtuiging omtrent hetgeen moet geschieden niet mag vaststaan, indien zij zich niet tevens bewust is, dat die overtuiging is in overeenstemming met de belangen van het volk. Het bewustzijn van het bestaan dier overeenstemming, dat is juist de overtuiging die eene regeering behoort te bezittenen indien deze regeering die niet heeft, dan is zij niet wat eene regeering be hoort te wezen. „Waar de regeering zegt: ik weet wat ik wil, daar is inderdaad voor mij een raadsel de instelling der staatscommissie met de op drachtdie haar gegeven is. En omdat het mij éën raadsel is, daarom ben ik, zoekende naar eene verklaring, ten slotte gekomen tot die waarop ik gisteren doelde, dat inderdaad de politiek eene rol gespeeld heeft bij het bepalen van de gedragslijn der regeering. Eene ongepaste insinuatie, zegt ons mede lid, de heer Seret. Hij vergunne mij het wederwoordeene eerlijke meening." Maar na die tweede rede van den heer Ker dijk kwam de hoofdschotel der discussie. Op zijn ronde, eigenaardige manier trad de heer Rutgers van Rozenburg in het strijdperk. Ook hij kon zich nog niet begrijpen, wat zulk eene staatscommissie moest bepalen omtrent grondslagen voor den militairen dienst, waar de regeering eene bepaalde overtuiging en vaststaande beginselen heeft. Hij deed daarom den minister van oorlog eenige eenvoudige vragen die het dezen gemakkelijk vallen moest op te lossen, en wel: 1° Welke is 's minis ters bepaalde overtuiging ten opzichte der kwestie van persoonlijken dienstplicht? 2° Ge steld, dat de staatscommissie adviseert conform. 's ministers vaste beginsel, was dan die com missie niet overbodig 3° Gesteld, dat de commissie adviseert), in strijd met de ministe- rieele overtuiging, zal dan door dat advies des ministers gezag en prestige niet eenigermate lijden en 4° zal in een der beide laatste ge vallen niet blijken, dat zulk eene commissie in ieder geval kan worden eene bron van tijd verlies? Ons dunkt die vragen waren licht te be antwoorden geweest; maar de beantwoording was gevaarlijk voor een regeering die zich moest wachten voor een struikelblok, waai op het partijverband gevaar liep te stranden. Zoo'n broos huikje mocht zich eens lek stooten en vergaan Daar trad als strijder voor de regeering en voor de rechterzijde de heer Schaepman op, met een van die redevoeringen, waarvan hij het geheim bezit, om te betoogen dat het militaire vraagstuk niet van zooveel belang is als dat van het onderwijs en de sociale kwestie. De minister van oorlog behoefde, naar hij meende, niet te antwoorden op de hem gedane vragen. En uit den mond van den afgevaar digde van Wijk bij Duurstede klonk het„wij allen van de rechterzijde, welk verschil van meening tusschen ons over eenig bijzonder vraagstuk moge bestaan, wij zullen tegenover allen aandrang, die wordt uitgeoefend, blijven vasthouden aan het programma dat wij gesteld hebben en ons geen programma laten opdringen, dat wij niet hebben verlangdwij zullen vast- honden aan de behartiging van die belangen des volks, die door ons bij den verkiezingsstrijd op den voorgrond zijn geplaatst." Daar zat klank in die woordenen zij moesten effect maken. Maar wat beteekeDden zij, kalm en van nabij beschouwd, anders dan verlooche ning van vroeger openbaar gemaakte program ma's? En dit werd door de heeren Van Houten en Rutgers van Rozenburg duidelijk aangetoond. De afgevaardigde van Groningen wees op het overtollige van de staatscommissie. Nu de regeering heeft gezegd dat haar meening omtrent het militaire vraagstuk vast staat, is haar rapport eigenlijk overbodig. En de verklaringen van den heer Schaepman brengen de regeering in een moeilijk parket. In de openingsrede, den len Mei, luidde het: „'sKonings regeering, het openbaar onderwijs als een voorwerp harer aanhoudende zorg beschouwende, zal trachten binnen de perken der grondwet belemmeringen, die lot nog toe der ontwikkeling van het vrije onderwijs in den weg staan, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen." Die woorden klonken dubbelzinnig en vaagzij gaven reden voor de liberalen om op hun hoede te zijn maar misten grond voor de partijgenooten, om eene spoedige en flinke reorganisatie van de onderwijswet te verwachten van deze regeering. En thans sprak dr Schaepmanwij willen de onderwijskwestie, wij willen de sociale kwestie op den voorgrond stellen en daarna de militaire kwestie behandelen. „Wel" riep de heer Van Houten den leden der overzijde toe „wij, aan deze zijde der kamer, verhinderen de regeering niet om met voorstellen omtrent het onderwijs en de sociale kwestie te komenmaar indien zij daarmede niet komt, indien zij zich houdt aan de ver klaringen omtrent het onderwijs, afgelegd in de openingsrede, dan hebben wij daaromtrent niet zoo spoedig voorstellen te verwachten. Moeten wij dan de militaire zaken maar en souffrance laten? Moeten wij na de lange lijdensgeschiedenis die de militaire wetten heb ben gehad wegens eene reden die nu opgeheven is de belemmeringen van de oude grondwet lijdelijk aanzien dat men stilzit en mogen wij zelfs niet hier een woord van protest doen hooren tegen dergelijke verderfelijke politiek?" De kwestie der plaatsvervanging, de geheele militaire kwestie is een onderdeel van de sociale kwestie. Dat is geen politiek vraagstuk meer; maar wel wordt het een kwestie van politiek doch niet van de eerlijkste wanneer twèe partijen, nu samen nauw ver-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1888 | | pagina 1