N9. 127.
131* Jaargang.
1888.
Donderdag
31 Mei.
Middelburg 30 Mei
Een nieuwe bond.
Dit blad verschijnt d a g e 1 ij k s,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 2.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiën; 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels ƒ1.50;
iedere regel meer ƒ0.20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
(IDDE
COURANT.
Agenten te Vlissingen: P. G. de Vey Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: P. van den Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij en te Tholen: W. A. van Nieuwenhuijzen.
Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen; en nemen ook het algemeen advertentiebureau van Nijgh van Ditmab. te Rotterdam, en de firma B. van deb
Kamp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cie., John P. Jones, opvolger.
Het is een verklaarbaar maar daarom niet
minder opmerkelijk verschijnsel, dat bij den
toenemenden drang om, tot oplossing der soci
ale kwestie, in bet belang der werklieden den
staat lot handelen aan te sporen, het particu
lier initiatief des te vaardiger wordt.
Wordt men tot werken aangespoord door de
overtuiging dat er nog een zeer groote af
stand ons scheidt van het oogenblik, waarop
de staat op dit punt handelend zal optreden
Dan zou daaraan zeker een groote schaduw
zijde zijn verbonden, en toch, niet geheel
zonder grond kan men helaas.' die meening
koesteren.
Is het echter de bedoeling het pad te effenen
voor staatsbemoeiing en aan den algemeenen
drang meer kracht en klem bij te zetten, wijl
men weet dat er reeds te lang verzuim is
gepleegd, wij zouden het als een heugelijk
teeken begroeten en beschouwen daarom ook
liefst uit dat oogpunt eiken stap in die rich
ting en bij gevolg ook dien, dezer dagen door
eenige mannen van naam gedaan tot oprichting
van een zoogenaamden Nederlandschen werk-
geversbond.
Er zijn er nog altijd, tegenover hen die wen-
schen dat de staat het stelsel van Laissez faire,
laissez aller late varen, die terugdeinzen voor
staatsbemoeiing, niet omdat zij de overtuiging
missen omtrent het groote nut van de instel
lingen, welke men gaarne door den staat zag
tot stand gebracht, maar wijl zij meenen dat
het particulier initiatief in deze nog veel doen
kan, en uitbreiding van staatsbemoeiing voor
hen een schrikbeeld is.
Nog dezer dagen werd met ingenomenheid
gewezen op het oordeel van de Enschedésche
kamer van koophandel die, hoewel niet af-
keerig van staats-tusschenkomst, deze toch
slechts als een pis aller beschouwt. In haar
verslag maakt zij eene vergelijking tusschen
den toestand in Westfalen, en dien in Enschedé.
Niettegenstaande de vele maatregelen, in
Duitschland van hooger hand genomen in het
belang der werklieden, is de toestand van de
arbeidende klasse in Enschedé gunstiger dan
van die in Westfalen. De Enschedésche werk
man woont veel beter dan de Westfaalsche, en
werkt korter dan laatstgenoemde. Voor de
jeugd wordt in die Nederlandsche fabriekstad
goed gezorgd, zij krijgt flink onderwijs, en
werkt zich niet dood terwijl in de Duitsche
streek de goede bepaling op den kinderarbeid
haar doel vdorbij streeft. Krankenkasse en Un-
fallversicherung vindt men in Duitschland bij
de wet geregeld maar te Enschedé danken de
werklieden die nuttige instellingen aan het
particulier initiatief en hebben zij zeiven daar
bij, als deel van 't bestuur, invloed op den
gang van zaken.
Na deze vergelijking en met verwijzing naar
hetgeen de Delftsche gist- en spiritusfabriek op
dit punt te aanschouwen geeft, vraagt de Arnh.
Crt, die beperking van staatsbemoeiing predikt,
of in andere plaatsen deze voorbeelden niet
gevolgd kunnen worden, en zoolang die vraag
niet op goede gronden ontkennend beantwoord
wordt, acht de redactie van dit blad staatszorg
op al die punten een nadeel.
Het is altijd bedenkelijk om enkele toestan
den, die uitzonderingen mogen heeten, te ver
gelijken met de resultaten, verkregen door
algemeene maatregelen, vooral wanneer men
bij beide op verschillend terrein staat. En
zelfs een vergelijking als d Dor de Enschedésche
kamer van koophandel wordt gemaakt streeft
wel eenigzins haar doel voorbij. Het minder
goede dat op dit punt bestaat, als gevolg van
eene regeling gelijk men die in Duitschland
vindt, bewijst alleen dat daar op dat gebied
nog veel of weinig te verbeteren valt, maar
geenszins dat de toestand niet beter is dan
vroeger vóór dergelijke maatregelen bestonden.
Maar tevens kan zulk eene herinnering vol
strekt niet doen vergeten, dat regelingen als
in Enschedé en in Delft in ons land hooge
uitzonderingen zijn en de algemeene toestand
hier, vergeleken bij dien in Duitschland, wellicht
nog veel te wenschen overlaat.
Het particulier initiatief kan veel doen,
wij beamen dit ten volle; voorbeelden als
Enschedé en Delft ons geven kunnen
nagevolgd worden, maar de groote vraag is
geschiedt dit En dan behoeft men nog niet
eens bijzonder pessimistisch gestemd te zijn om
op die vraag niet grifweg een bevestigend
antwoord te geven.
Het is daarom juist, dat wij met meer dan
buitengewone belangstelling de poging tot op
richting van een „Werkgeversbond" hebben
gadegeslagen, en dat wij nog steeds blijven
hooren en zien naar hetgeen wij zouden kunnen
waarnemen als zoovele blijken van adheasie
en ondersteuning van dat plan.
En tot heden merkten wij tot ons leedwezen
nog slechts zeer weinig op, wat ons aanleiding
gaf om terug te komen op ons idee, opgevat
bij de eerste kennismaking met de statuten
van den nieuwen bond, dat deze poging, die wij
te danken hebben aan het particulier initiatief,
fiasco maken zou. Met die gedachte doen wij
waarlijk niets tekort aan de goede bedoeling
van hen, die het initiatief tot dezen bond namen
ja, het zou ons zei ven een genoegen doen als
wij nog een krachtig démenti kregen van
ons gevoelen dat wij nog geruimen tijd aar
zelden te openbaren, omdat wij geen dissonant
wilden doen hooren bij de vele stemmen van
waardeering en sympathie voor, van opwek
king tot deelneming in dit nieuwe plan.
Wij hebben veel gelezen waarbij men de
aandacht vestigde op dit pogen ter bevordering
van de belangen der werklieden maar wij
hebben nog zoo weinig gehoord van algemeene
medewerking. Nu weten wij wel dat alle
dingen hun tijd moeten hebbendat vooral in
ons land dergelijke nieuwigheden niet zoo
spoedig tot stand zijn gebracht; en wellicht dat
eerst later beter vruchten zullen te zien zijn van
dit pogen. Maar het geheele plan is, behalve
door een deel der pers, naar ons inzien al te kalm
opgenomenvan opgewektheid er voor namen
wij weinig of niets waar en zelfs de eenige
vergadering, welke werd gehouden met het
doel eene afdeeling van dien bond te stichten,
was zeer schraal bezocht. Dit geschiedde te
Groningen, waar de heer J. E. Scholten een
zestigtal personen had uitgenoodigd om de
zaak te bespreken, terwijl slechts veertien aan
die roepstem gevolg hadden gegeven. En op
diezelfde vergadering werd de wijze, waarop
de bond de zaak der pensioneering van de
werklieden geregeld wilde zien, zeer onprac-
tisch, ja onmogelijk genoemd. Het doel van
den bond was goed, maar de regeling, zooals
die was voorgesteld, deugde niet. Onder voor
behoud om daarin verandering te brengen
werd echter toch eene afdeeling van den bond
gesticht.
Het doel der vereeniging is haar naam
zou niet zoo spoedig hare strekking doen
vermoeden om de verzekering van werk
lieden door alle daartoe dienstige middelen te
bevorderen.
Uitgaande van het standpunt dat de patroons
er belang bij hebben dat hunne werklieden
op hun ouden dag niet onverzorgd blijven,
wenscht de bond die werkgevers saam te
brengen om in het belang van hunne onder
geschikten stappen daartoe te doen. Zij zouden
zich moeten verbinden geen werklieden bene
den 21 jaar in dienst te nemen tenzij deze
verzekerd zijn of zich laten verzekeren voor
een pensioen dat niet minder mag zijn dan
3 's weeks op 60jarigen leeftijd. De gewone
leden van den bond, dat kunnen zijn
werkgevers in den ruimsten zin van het woord,
zedelijke lichamen, coöperatieve vereenigingen
en vennootschappen, benevens publiekrechter-
lijke lichamen verbinden zich om twte
derden te betalen van de premie, die voor het
pensioen gevorderd wordthet overige zou
op liet loon van den te verzekeren persoon
worden ingehouden.
Ziedaar de hoofdstrekking van den bond
en men zietzij bevat veel goeds.
De bedenkingen, op de vergadering te Gro
ningen geopperd, betroffen de regeling, waardoor
de nagelaten betrekkingen van een werkman,
die vóór zijn zestigste jaar overleed, niets
terug ontvingen van de gestorte gelden. Dit
bezwaar mag vooral niet te licht wegen.
Gingen de patroons de overeenkomst aan
omtrent het in dienst nemen alleen van werk
lieden beneden 21 jaar, die verzekerd zijn,
dan zou dit natuurlijk op het te verstrekken
loon van invloed wezen en de werkgevers, met
het oog op de door hen te betalen premie,
daarmee bij het bepalen van het weekgeld
rekening houden; maar tegelijkertijd zou de
werkman zelf wekelijks een deel moeten derven
om het overige een derde voor het pensioen
af te zonderen. Dit zou geen gering verlies
zijn en welke grove onbillijkheid zou het niet
wezen den werkman te dwingen dit te doen,
terwijl voor hem, behalve het vooruitzicht dat
hij om van al dat gestorte nog iets te genieten
veertig jaar moet wachten, de groote kans
bestaat vóór dien tijd te sterven en zijne geheele
storting dan voor de zijnen nutteloos en doel
loos is geweest.
Onzerzijds zouden wij ook bedenking hebben
tegen de voorgestelde regeling, teneinde den
werklieden zeiven toezicht op den gang van
zaken te verschaffen. Daaromtrent bepalen de
statuten dat het bestuur van iedere afdeeling
van den bond terzij gestaan wordt door eene
commissie, door en uit verzekerde werklieden
gekozen, op de wijze door het afdeelings-
reglement te bepalen. Die vrijheid laat alreeds
den weg open voor allerlei willekeur op dit
punt. Maar bovendien wil men nu zulk eene
commissie eenigen invloed verschaffen Ons
dunkt van niet, want zij zou alleen het recht
hebben de vergaderingen der afdeelingen
bij te wonen, van advies te dienen, voorstellen
te doen en aan het einde van ieder jaar inzage
te nemen van de door het bestuur gevoerde
administratie. Over het hebben van een stem
op die vergaderingen wordt niet gesproken
de invloed, op den gang van zaken door de
werklieden uit te oefenen, zou dus zeer gering
zijn en te geringer omdat het hoofdbestuur ook
alleen uit werkgevers zou samengesteld zijn.
Aan al die bezwaren zou echter tegemoet
kunnen gekomen wordende ontworpen statuten
kunnen als grondslag voor eene betere regeling
op sommige punten uitstekend dienst doen.
Maar wat niet mogelijk isen wat wij
gevreesd hebben en tot nutoe helaas bewaar
heid wordt, is dat die bond algemeen zal
worden en er langs dien weg een einde zal
worden gemaakt aan de geringe belangstelling
die enkele gunstige uitzonderingen daar
gelaten bestaat bij de patroons voor de
belangen hunner ondergeschikten. Het valt
niet te ontkennen dat velen hunner dikwijls,
door concurrentie gedwongen maar vaak ook
uit louter eigenbelang, erop uit zijn zoo min
mogelijk loon te betalen, zoodat zij van zelf
niet geneigd zullen wezen een premie te betalen
voor het pensioen van hunne ondergeschikten.
Dit geringe loon zal voor den werkman
tevens een beletsel zijn om daarvan nog iets
af te nemen voor zijn aandeel in de te betalen
premie.
En waar een bond als de bedoelde niet al
gemeen ondersteuning vindt zal zijn doel
worden gemist, want werkgevers die er zich
aan onttrekken zullen voor den zorgeloozen
werkman en die zijn er helaas velen, niet
alleen uit onwil maar dikwijls ook uit onmacht
een toevlucht blijven.
Op die klippen, meenen wij, zal deze goede
poging stranden.
Mogen de ontwerpers echter hun streven
niet spoedig opgeven, al is de uitslag daarvan
ook voorloopig ongunstighet mislukken van
hun pogen zal in ieder geval hebben aange
toond hoe nuttig staatsinmenging in deze is,
omdat het particulier initiatief voor zulk eene
goede zaak zoo weinig of niet genoeg vermag.
Maar dit kan des te duidelijker blijken naar
mate de ontwerpers van den „werkgeversbond"
te langer volharden in hun pogen om te
slagen.
Het bekende schrijven van den minister van
koloniën, den heer Keuchenius, in zake de zending,
geeft natuurlijk ook de Tijd aanleiding tot eene
beschouwingen het oordeel van dat hoofdorgaan
der katholieken over dit ministerieel stuk ver
dient wel de aandacht.
Het blad stemt niet in met het Handelsblad
dat het schrijven van den minister gevaarlijk acht,
voor de rust en orde in onze koloniën, omdat
Mohammedaansche drijvers het misschien als een
uitdaging kunnen beschouwen, waarvan zjj ge
bruik zullen maken, om den geest van verzet aan
te wakkeren.
«Voor kwade gevolgen van dien kant zijn wij
volstrekt niet bevreesd, zegt de Tijd. Wat de
groote verdraagzaamheid" en vriendelijke ge
zindheid ten opzichte van den Islam bij Atjehers
en andere natiën hebben uitgewerkt, is maar al
te zeer bekend.
«Oostersche volken hebben nu eenmaal van
zoodanige Westersche verdraagzaamheid, omniet
te zeggen van zoodanig godsdienstig indifferen
tisme geen begrip. Het maakt op hen niet den
allerminsten indruk, evenmin als overdreven
humaniteit ten opzichte van vijanden en over
wonnenen.
»In den Christen, den Kafirblijft de dweepzieke
Mohammedaan een vjjand zien, onverschillig of
de Christen blijk geeft, zijn christelijk geloof op
prijs te stellen, of niet.
«Bovendien, zooals de Standaard reeds te recht
heeft opgemerkt, is hier van een aanval op de
godsdienstvrijheid der in Indie levende Moham
medanen geen sprake, zelfs niet van pogingen
om hen tot het Christendom te bekeeren. De
minister heeft alleen het oog op de heidensche
volken; hij acht het ook van politiek standpunt
wenschelijk dat dezen, die voor bekeering vatbaar
bleken, met het Christendom in kennis gesteld
en, zoo mogelijk, tot het Christendom bekeerd
worden, voor zij ten prooi vallen aan het prose-
lytisme der Mohammedaansche hadjïs, wier be-
keeringsijver in den regel niet slechts geloofsver
andering van heidensche volken tengevolge heeft,
maar deze volken ook met een geest van haat
en afkeer tegen alle Christenen en Europeanen
vervult en voor alle hoogere beschaving ontoe
gankelijk maakt.
»En als christenen èn als Nederlanders stemt
het ons derhalve tot vreugde en oprechte vol
doening, dat het tijdvak van tegenwerking of
van onverschilligheid ten opzichte der uitbreiding
van het christendom van den kant der regeering,
blijkens het schrijven van den minister Keuchenius,
met het optreden van dit kabinet gesloten is.
»Toch gelooven wij dat dit schrijven eenige na
dere toelichting behoeft.
«Immers, de vraag dringt zich als vanzelf op,
waarom de minister juist deze gelegenheid koosf
om zijn gevoelens ten opzichte van de uitbrei
ding van het christendom in Indië bekend te
maken. Door verschillende zendings-vereeni-
gingen niet alleen, maar door verschillende
christelijke kerkgenootschappen, aan welke door
de Nederlandsche regeering, ook in Indië, volko
men gelijke rechten, volkomen dezelfde bescher
ming moet worden verleend, wordt het zendings
werk uitgeoefend.
«Wat beteekent het dan, dat de minister van
koloniën, dat de regeering zich richt tot éen be
paalde vereeniging, vertegenwoordigende éen be
paalde richting in éen der christelijke kerkge
nootschappen De aanleiding een herinnering
in een Engelsch blad aan een tien jaren geleden
in Duitschland uitgesproken redevoering is
zeker al hoogst onbeteekenend. (Op dit punt is
de Tijd het dus eens met het Hbld.) Kan, met
het oog op deze verschillende omstandigheden,
wel ontkend worden, dat hier althans schijn be
staat van bevoorrechtingvan zekere voorkeuraan
die vereeniging en aan dat kerkgenootschap door
de regeering verleend
»Men zal ons wellicht tegenwerpen, dat de mi
nister spreekt van «zendings-vereenigingen" in
het meervoud.
»Wij hebben dit geenszins onopgemerkt gelaten
en meenen dat, wanneer de minister de woerden,
welke hij thans omtrent de wenschelijkheid van
uitbreiding van het getal missionarissen speciaal
ji tot de Nederlandsche Gereformeerde Zending-Ver