N°. 58. 131® Jaargang. 1888. Donderdag 8 Maart. Middelburg 7 Maart Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 2. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentiën: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels 1.50; iedere regel meer ƒ0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. By deze courant behoort een BIJVOEGSEL, Banken van leening en huizen van koop met recht van wederinkoop. MIDDELRIJRGSCHE COURANT. Agenten te Vlissingen: P. Gr. de Vet Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: F. van dek Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij en te Tholen: W. A. van Niedwenhtjijzen. Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen; en nemen ook het algemeen advertentiebureau van Nugh van Ditmak te Rotterdam, en de firma B. van der Kamp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Datjbe Cie., John F. Jones, opvolger Onder den titelHet crediet van de armen heeft prof. J. T. Bnijs in de twee jongste nommers van het Sociaal Weekblad eene beschouwing aan die bovengenoemde instellingen gewijd. Na eene inleiding over de staatszorg in het belang der arbeidende klassen, herinnert de ge leerde schrijver er aan dat men bij de invoering van het nieuwe strafwetboek art. 411 van het vroegere wetboek, straf bedreigend tegen het op richten van banken van leening zonder machti ging van het openhaar gezag, heeft laten ver vallen, zonder er iets anders voor in de plaats te stellen, en dus aan het kon. besluit van 31 Oct. 1826, dit onderwerp regelend, zijn verbin dende kracht ontnomen. Sedert dien tijd hangen onze banken van leening vrij wel in de lucht. Is de toepassing van het stelsel van volstrekt laisser faire op deze inrichtingen al of niet een daad van wijze staatkunde vraagt de schrijver. Het antwoord hangt natuurlijk af van de vraag, welken invloed het uitoefent op den toestand der arbeidende klassen, wier belangen helaas! zoo nauw hij die banken betrokken zijn. Op die vraag wordt getracht een antwoord te gevenen prof. Bups komt daarbij tot de con clusie dat, hoe nuttig onze hulpbanken ook mogen zijn, het gebruik van zulk een hulpbank uitzon dering zal blijven, en dat van de bank van lee ning regel. Zulke hulpbanken kunnen toch niet anders dan op betrekkelijk zeer kleine schaal werkende besturen dezer banken moeten natuurlijk, willen zij groote verliezen voorkomen, op de horgen, die zich aanbieden, zeer streng toezien; en goede horgen worden door hem, die een klein kapitaal wil opnemen, niet gemakkelijk gevonden. Deze moeilijkheden leiden dan wel eens tot kwade praktijken, o. a. te Leiden, waar gebleken is dat de borgen zich soms goed lieten betalen. Daarom juist zal het gebruik van de hulpbank wel altijd uitzondering zijn en slechts openstaan voor meer bevoorrechten. De eigenlijke bank van den onbemiddelde en behoeftige is en blijft de bank van leening, omdat men, zonder dat een beroep op de diensten van derden noodig is, van deze geld erlangen kan, eenvoudig op onderpand van het weinige roerende goed, dat veelal den eenigen rijkdom van den behoeftige uitmaakt. Is dit nu zoo, dan zal ook van de meer of minder goede inrichting dezer instellingen voor onze be hoeftigen oneindig veel afhangen. Over de waarde of onwaarde van banken van leening wordt zeer verschillend gedacht. Volgens sommigen zijn het inrichtingen, welke in hooge mate de verkwisting in de hand werken, en door welker opheffing het wezenlijk belang der be- hoeftigen zou worden gebaat. Volgens anderen moeten zij, als volstrekt onmisbaar, noodzakelijk gehandhaafd worden, 't zij dan dat de overheid zelve in de behoefte voorziet, 't zij dat men haar bevrediging aan de vrije concurrentie overlaat. En inderdaad, voor beide die opvattingen pleiten goede redenen. Dat de banken van leening verkwisting in de hand werken, kan, zoo schrijft prof. Buijs, geen oogenblik twijfelachtig zijnik ben te Leiden sedert veertien of vijftien jaren lid der commissie van toezicht op die instelling, en heb dus ruim schoots gelegenheid gehad daaromtrent ervaring op te doen. Om zich een duidelijk begrip te maken van deze verkwisting, houde men in het oog, dat de banken onderscheid plegen te maken tusschen twee soorten van panden, de zoogenaamde bank- panden en de weekpanden. De eerste zijn af komstig van menschen, die, werkelijk door nood gedrongen, een beroep komen doen op de hulp van de bank. Deze panden blijven daar zestien maanden te hunner beschikking, en gewoonljjk worden zij dan ook voor het verstrijken van dien termjjn weder ingelost. Kan dit ongelukkiger wijze niet geschieden, dan volgt de openbare verkoopde bank verhaalt uit de kooppennin gen wat zij zoowel aan kapitaal als aan rente te vorderen heeft, en houdt het overschot, zoo dit er zijn mocht, gedurende twee jaren ter beschik- ris king van den rechthebbende. De weekpanden daarentegen, gewoonlijk be staande uit de kleederen voor den Zondag of uit enkele sieraden, worden 's Maandags inge bracht, maar des Zaterdags gelost, om reeds den volgenden Maandag in de bank terug te kee- ren. Dit bedrijf wordt week aan week uit met de grootste regelmatigheid herhaald, zoodat tel kens weder dezelfde stukken inkomen en uit gaan. Feitelijk komt het derhalve hierop neer dat de bewuste voorwerpen gedurende het ge- heele jaar onder berusting zijn van de bank, behalve alleen op Zon- en feestdagen, wanneer zij door den eigenaar worden gebruikt. Dit nu komt hun echter verbazend duur te staan. Want vooreerst moeten zij zich daarvoor jaarlijks honderd tochten naar het bank-gebouw getroosten en vrij wat tijd opofferen eer hun beurt om ge holpen te worden aanbreekt. Ten anderen be talen zij 's Maandags bij eiken nieuwen inbreng een klein administratie-loon, dat in hoofdzaak aan de beambten ten goede komt, en eiken Zaterdag bij de lossing een klein bedrag voor rente van het geleende geld. Op zichzelve zijn die heffingen niet grootdoch daar zij elke week terugkomen, vertegenwoordigen zij toch jaarlijks een belangrijk bedrag. Dit toont prof. Bnijs nader met cijfers aan, en hij bewijst daarbij dat de banken van leening inderdaad openharingen zijn van een niet geringe mate van verkwisting onder onze arbeidende klassen. Beantwoordden zij geheel aan het doel, waarmede zij werden opgericht, dan zou haar bloei in omgekeerde reden moeten staan tot de welvaart der arbeidende klassenzij zouden moeten leven van de armoede. Maar het tegen deel is waarhoe grooter de verdiensten zijn onder de arbeiders, hoe talrijker de beleeningen wordenterwijl omgekeerd in tijden van nijpende armoede de inbreng afneemt. En natuurlijkin zulke dagen kunnen op Zaterdag de twee of vier gulden, voor de lossing noodig, niet worden bijeengebrachthet weekpand blijft liggen en kan 's Maandags dus ook niet worden vernieuwd stilte vervangt de drukte van vroeger. Wil dit nu zeggen, dat men wel zou doen, aan het bestaan der beleenbanken een einde te maken vraagt prof Buijs. Zeker, wanneer men door het toepassen van dien maatregel ook de verkwisting onder de arbeidende klassen kon doen ophouden, of ook maar in eenigszins belang rijke mate verminderen. Is er echter iemand, die in ernst meent, dat men op zulk een uitkomst zou mogen rekenen De openharing der ver kwisting in de banken zou wegvallen, maar de verkwisting zelve onbelemmerd voortduren. Men zon de wijzerplaat van het uurwerk hebben stuk geslagen, terwijl toch dat uurwerk zijn gang regelmatig zou voortzetten. Vergeet niet, dat overal, waar in de achterbuurten een winkelier of een particulier wordt aangetroffen, die over eenige honderden gulden beschikken ban en hoe talrijk zijn dezen niet overal een motief bestaat om dat kapitaaltje productief, en zeer productief, te maken door het tegen weekpanden in leen uit te geven, terwijl zij de geheele kost bare administratie van een beleenbank terzijde laten. De kwaal zou minder in het oog vallen, maar zij zou niettemin onbelemmerd voortwoe keren, en zelfs veel meer kwaad stichten dan nu, omdat de waarborgen, welke de gemeentelijke tusschenbomst thans oplevert, alsdan wegvallen. Trouwens, eer men op dezen grond tot ophef fing van de banken overging, zou het moeten vaststaan, dat zij geen andere bestemming hebben dan de zooeven besprokene; en dit beweert nie mand. Zij zijn óok een toevlucht voor den armeóok een uiterste redmiddel in nijpenden nood, om voor het oogenblik volslagen ellende af te weren. Daarom zal men wel doen, in groote gemeenten zich twee- en driemaal te be denken, eer tot vernietiging van dat redmiddel wordt overgegaan, 't Is waar, de ongelukkige kan in den uitersten nood zijn goed ook verboopen. Doch vooreerst vergete men niet, dat zijn goed als pand voor de beleenbank wel altijd een cou rante waarde heeft, maar daarom nog niet elk oogenblik kan worden te gelde gemaakt; althans niet zóo, dat de ongelukkige voor zijn eigendom een geldsom in de plaats krijgt, die met de wezenlijke waarde ervan ook maar van verre overeenkomt. En in de tweede plaats: tusschen verpanden en verkoopen ligt een breede kloof. De arme kan niet scheiden van zjjn eigendom; hij wil wel, omdat het moet, zijn goed afstaan, maar daarom de hoop niet opgeven, het in hetere dagen terug te erlangen. En dat die hoop niet ijdel fa, blijkt uit het feit, dat de overgroote meerderheid der panden werkelijk weder wordt ingelost. Het zou een onvergeeflijke fout zijn van het openbaar gezag, wanneer het die neiging om eigenaar te blijven, niet steundewant elke poging tot ont wikkeling der lagere klassen zal toch wel met het opwekken en versterken dier neiging moeten beginnen. Kunnen die banken, in de tegenwoordige maat schappij dus, volgens prof. Bujjs, niet worden gemist, in zijn tweede beschouwing toont hij aan dat aan wijziging van den rechtstoestand dier instellingen dringende behoefte bestaat. Al dadelijk is er éen alles afdoende rechtsgrond, die voor zulk een wijziging pleit; te weten deze, dat de banken van leening beheerscht worden door een kon. besluit van 1826, aan welks wettig bestaan men alle reden heeft te twijfelen, aange zien de koning daarbjj een gezag uitoefent, dat naar onze hedendaagsche opvatting enkel aan den wetgever toekomt. Doch al mocht men hierover anders denken, zóóveel staat in elk geval vast, dat de hoofdhepaling van dat besluit namelijk het verbod, zonder machtiging der overheid be- leenhuizen op te richten niet meer geldt, omdat het door de intrekking van art. 411 Code pénal, straf bedreigend tegen de overtreding van het verbod, geheel krachteloos is gemaakt. Aan verschillende loffelijke pogingen om alge meen noodig gekeurde verbeteringen in te voeren, en wel hij een wet, heeft het sedert 1848 niet ontbroken, maar zij hieven vruchteloos. Alleen huiten de wet om is allengs menige verbetering gekomen, niet het minst door de af schaffing der inbrengers. De schrijver wijst hierna op de »huizen van koop met recht van wederinkoop", die, toen het verbod nog gold tegen de oprichting van de banken van leening, werden in het leven geroe pen om de wet te ontduiken. Die inrichtingen geleken aan de binnenzijde als twee druppelen water op de banken van leening maar waren, naar streng rechtskundige opvattingen, toch daar van onderscheiden. Die huizen heleenden niet maar kochtenen toch beleenden zij feitelijk wel, omdat de ver- kooper zjjn goed kon terugerlangen, zij het dan ook tegen betaling van een hoogere som, dan die hij als koopprijs bedongen had. Het verschil tusschen de twee koopprijzen trad in de plaats van rente en administratie-loon; een verschil dus in naam, maar feitelijk zonder beteekenis, en geenszins zóo duidelijk, dat het door den behoef tige werd begrepenMeer dan ééns werden onze rechterlijke colleges, ook de hooge raad, geroepen over de bestaanbaarheid dier instellingen uitspraak te doen; en meer dan eens zijn de ondernemers veroordeeld op grond van art. 411 van het oude strafwetboek. Maar waarom Omdat zij het niet slim genoeg aangelegd, en niet alle vormen zóo gekozen hadden, als bij zulke verkoophuizen paste. Sedert zijn de ondernemers door ervaring wjjzer geworden en hebben zij hun rol beter leeren spelen, zoodat zij, onder de schaduw van het oude strafwetboek, hun bedrijf rustig konden voortzet ten. De rechtsgeleerden hielden stokstijf vol, dat men hier niet met beleenbanken te doen had maar de ondernemers en het arme volkje, dat hij hen ter markt kwam, wisten wel beter. Zij prezen de scherpzinnigheid der rechtsgeleerden en gingen hun gang. Door commissarissen der Leidsche bank van leening is een onderzoek ingesteld naar de werking van zulke huizen. Aan elk der vijf voornaamste verkoophuizen, welke eenvoudig met de letters A, B, C, D en E worden aangeduid, werden een zilveren vork en lepel te koop aangeboden, onder beding dat deze voorwerpen gedurende zes maanden zouden kunnen worden teruggenomen tegen be taling van den oorspronkelijken koopprijs,henevens vergoeding der kosten van beheer en bewaring. Het kantoor A betaalde het aangeboden goed met ƒ7, de kantoren B en C elk met 6.50, het kantoor D met 4 en eindelijk het kantoor E met f 3. De zilverwaarde der bedoelde vork en lepel was 8.25 en bij de bank heleend, zou deze op die artikelen 7 hebben voorgeschoten. Alleen het kantoor A betaalde dus wat men ook bij de bank als voorschot had kunnen verkrijgen, terwijl de kantoren D en E sommen betaalden, die belangrijk lager waren dan het voorschot, hetwelk de eigenaar bij de bank had kunnen erlangen. En hoe stond het nu met de kosten van beheer en bewaring, die, toen de verkooper van zijn recht tot wederinkoop gebruik maakte, door dezen, vergoed moesten worden? Uit de bijzonderheden welke commissarissen daaromtrent in hun verslag mededeelen, blijkt, dat als rente genoten werd door kantoor A 36, B 35, C 41, D 76, E 94, de bank van leening 12 pet. Lettend op deze cijfers, zou men meenen, dat de verkoophuizen leeg moesten staan en dat alle behoeftigen naar de bank zouden stroomen. Wel nu, het tegendeel is waar. De groote stroom beweegt zich in de richting der verkoophuizen, niet in die der bank. Waarom? Wie zal het wagen op deze vraag een geheel zuiver antwoord te geven? Omdat de uitzonderingen op den regel, dat kooper en verkooper de voor hen voordeeligste markt zoeken, in aantal toenemen naar gelang men lager in de maatschappelijke kringen afdaalt. Omdat men hier te doen krijgt met de bekrompensten onder de bekrompenen en met de zorgelooste» onder de zorgeloozen. Omdat nu eens de misschien niet onbaatzuchtige raad eener buurvrouw de voorkeur bepaalt en dan weder het lokaas eener kleine versnapering; of wel het feit dat het verkoophuis zoo gezellig is en de ondernemer zoo aardig weet te praten. Wat echter misschien nog het meest afdoet, is dit, dat, terwijl het voorschot bij de bank meestal raststaat en op het eene oogenblik niet veel kan verschillen van dat op het andere, bij het ver koophuis daarentegen de prijs sterk wisselt, af hankelijk als hij vóór alles is van de goede luim van den ondernemer. En waarom zou men nu niet een goede luim kunnen treffen? Het merk waardigste in het boven medegedeelde relaas is dan ook niet het buitensporig hooge bedrag der gevorderde rente, maar het verbazende verschil in den prijs, die betaald werd voor een artikel, dat een geheel courante en zuiver bepaalde waarde heeft. Zulke huizen profiteeren natuurlijk van de gelegenheid stumpers die niet op de hoogte zijn betaalt men, zooals op het kantoor E met dien zilve ren lepel gebeurde, weinigmaar wie beter weet te dingen meer. Dat kunnen zij doen, want een bank moet zich een kostbare administratie ge troosten, maar het verkoophuis heeft met al dien omslag niet te makende bank moet, na verkoop van panden, het voordeelig saldo twee jaren lang beschikbaar houden voor den pandgever, maar de ondernemer van het verkoophuis steekt het dadelijk in zijn zak. Wat raakt het laatst genoemde dus, of hij, om een paar stamgasten te believen, wat meer geeft dan het goed misschien waard is Zoo hij in dat geval al iets mocht verliezen, dan staan daartegenover toch zooveel voordeelen, welke hem, en hem alleen, ten deel vallen. Het gevolg van dien toestand zal wezen dat de gemeentelijke banken vanleening door dergelijke huizen worden verdrongenof dat daar, waar zij niet bestaan, die huizen meer en meer zullen verrijzen. Het middel om het kwaad te stuiten ligt, volgens prof. Buijs, voor de hand. Men eerbiedige de vrijheid van leenen, maar ontzegge vooreerst de uitoefening van het bedrijf aan hen, die te kwader naam en faam hekend staan, en eische overigens op de wijze als dit indertijd in het wetsont- werp-Fock werd uitgedrukt voorafgaande kennisgeving, borgstelling en nauwkeurige nale ving van al de voorschriften, die in het belang eener eerlijke administratie en om de zorgvuldige bewaring der panden te verzekeren, gegeven zullen worden, evenals die nu voor de openbare banken zijn vastgesteld. Maar de verkoophuizen worden door den staat gedwongen voor haar wezenlijk karakter uit te komen. De nieuwe Gewerbe-Ordhung, welke Duitschland in 1868 invoerde, maakte een einde aan het vroe ger aldaar heerschende concessie-stelsel voor de beleenbanken, met dit gevolg dat ook daar de verkoophuizen in grooten getale uit den grond oprezen. Diep doordrongen van het kwaad, het welk zoodoende werd gesticht, heeft het rijksbe stuur dadelijk de handen uitgestoken om dat kwaad te stuiten; en reeds op 16 Aug. 1871 werd een wet uitgevaardigd, welke het concessie-stelsel voor de beleenbanken herstelde en de verkoop huizen met die banken op een lijn plaatste. Hoeveel tijd zal onze nieuwe volksvertegen woordiging behoeven om dit goede voorbeeld te volgen en een kwaad uit te roeien, dat als een kanker knaagt aan de welvaart van de arbei dende klasse? vraagt prof. Buijs ten slotte.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1888 | | pagina 1