N° 285.
130e Jaargang'
1887.
m
Zaterdag
3 December.
Middelburg 2 December.
Onderwijs.
Rechtszaken,
Dit blad verschijnt dagelijks;
met uitzondering van Zon- en Feestdagen;
Prijs per 8/m, franco 2.
Afzonderlijke noxnmers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiën 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels /1.B0
iedere regel meer f 0.20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte;
Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL,
MOORD.
MIDDELBURGSCHË COURAIM
Agenten te Vlissingen: P. G. de Vet Mestdagh Zoon te Goes: A. A. W. Bolland, te Krniningen: F. van de» PEiJL,te Zierikzee: A. C. de MooiJ,te TholenW. A. van Ndstjwenhuijzen en te Terneuzen: L. van Wijck.
Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentiën aangenomen; en nemen ook het algemeen advertentiebureau van Nijgh van Ditma» te Rotterdam, en de firma Erven B. van de»
Kamp te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parjjs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cie., John F. Jones, opvolger.
HET TO ONE EL.
Wij meenden Donderdag avond op tal van
oogenblikken dat Von Moser de schrijver was van
Onder curateele, het bljjspel, dat door de Vereenigde
Rotterdamsche tooneelisten werd opgevoerd. De
overdrijvingen die daarin voorkomen de platte
uien zjj verraadden geenszins dat het stuk
van Franschen oorsprong is.
Missen de schrijvers Moinaux en Bisson die
fijne pen, waardoor tal van hun collega's zich
gunstig onderscheidenof heeft Florestan, de
vertaler, soms schuld Wjj vermoeden het laatste.
Een stuk als Le conseil Judicaire in het
Nederlandsch over te zetten is een gewaagd spel
en men doet zeker verkeerd door, zooals Florestan
met enkele trekjes daaraan een inheemsch tintje
te willen geven. Zulke kleuren vloeken te veel
tegen het geheel. Als men hoort praten van
Wijk aan Zee in zulk een echt Fransch stuk, dan
weet men ten slotte zich niet meer te oriënteeren.
Als van zelf zal menig toeschouwer, bij het
hooren ervan, hebben teruggedacht aan het eerste
bedrjjf, waarin men eene zitting van eene Fransehe
rechtbank bjjwoonde. Wjj weten niet of die naar
de natuur was geteekend, wjj kunnen ons niet
voorstellen, dat het daar zoo zonderling en
rumoerig toegaat; eu dachten eer aan een farce,
maar dit is zeker dat zjj niets geleek op eene
zitting eener Nederlandsche rechtbank, dan alleen
door de toga's en baretten der rechters.
Een vertaler doet daarom het verstandigst zulk
een stuk in zjjn specifiek Fransch karakter te
laten hjj heeft al werk genoeg om de geestigheden
tot haar recht te doen komen, en voor Neder
landsche ooren smakeljjk te maken. En daarin is
Florestan niet gelukkig geslaagd.
De inhoud van het stuk is niet van dien aard,
om een bljjvenden indruk te maken en daarover
veel uit te weiden. Wjj hebben kennis gemaakt
met een allerliefst vrouwtje, zooals er zoovelen
zjjn, dat veel geld verkwist, en met haar man, die
dol veel van haar houdt maar wat zeker niet
alledaagsch is toch besluit zjjn bekoorlijke
echtgenoote onder curateele te doen stellen-
Dat gelukt hemmaar in plaats nu dat de
behoorlijk door haar curator wat diens heilig
voornemen was «klein wordt gekregen", windt
zjj haar strengen bewindvoerder rond haar vinger
en laat hem allerlei dwaasheden doen, waartoe
het vertrek van haar man naar Londen haar
gereede aanleiding geeft. Zjj gaat zelfs met haar
curator naar Spa en weet hem langs een slink-
schen weg te bewegen een equipage te koopen,
totdat ten slotte de echtgenoot uit Londen weer
keert en de vrouw van den curator argwaan
koestert omtrent de vermeende ziekte van haar
man en plotseling te Spa verschijnt. Natuurlijk
volgt een tableau. Het ondeugende lieve vrouwtje,
dat met haar curator speelde als de kat met de
muis, wordt door haar man met alle liefde weer
in genade aangenomende curateele wordt opge
heven, en de ongelukkige curator, die korten
tijd zoo gelukkig was, onder toezicht gesteld van
ejjne gemalin en aangezegd dat hjj in het vervolg
alleen curator mocht wezen over mannen.
Het spel was voortreffelijk. Reeds de aange
name verschijning van mej. Yink zou aan het
geheel kleur en leven hebben gegeven, maar het
samenspel was zoo voortreffelijk, dat het geheel
zeer valt te roemen. Alleen hadden wjj het spel
van mevrouw Faassen een weinig beschaafder
gewenscht; het was al te drastisch; al te on be
houden. Zjj toch hielp den vertaler te veel om
het Fransch karakter aan het stuk te ontnemen.
Met een compliment aan de dames Vink en
Coelingh-Vorderman voor hare keurige toiletten
zullen de dames, die de voorstelling bijwoonden,
zeker wel instemmen.
De zaal was goed, op den eersten rang zelfs
zeer goed bezet.
Een volgend maal 26 Januari hopen wjj
vergast te worden op een stuk van degeljjker
gehalte.
Benoemd tot onderwijzer aan de openbare
gchool te Westdorpe de heer G. L. Goosselink
van Delden.
Arrondissements-Rechtbank te Middelburg.
Lang voor 10 nren reeds verdrong zich heden
morgen eene talrijke volksmassa voor het ge
rechtshof alhier, waar de zaak moest worden
berecht tegen C. v. d. P. oud 28 jaren, huisvrouw
van C. de V., zonder beroep, geboren te 's Heer
Arendskerke, wonende te Heinkenszand, thans
gedetineerd alhier, beklaagd dat zij in den nacht
van 14 op 15 Juni 1887 in de schuur harer
woning te Heinkenszand opzettelijk en met voor
bedachte rade haar achtjarig zoontje Cornelis van
het leven heeft beroofd door het met een scheer
mes den hals af te snijden.
Een gruwelijke misdaad voorzeker en daarom
zal het geen verwondering wekken, dat alle
beschikbare zitplaatsen in de gerechtszaal door
nieuwsgierigen waren ingenomen en achter het
hek geen enkele staanplaats onbezet bleef.
De rechtbank was samengesteld uit de heeren
jhr mr Van der lek de Clercq, voorzitter, mr E. P.
Schorer en jhr mr J. Schuurbeque Boeije, rechters,
terwijl de heer jhr mr J. F'. Schuurbeque Boeije
als ambtenaar van het openbaar ministerie en jbr
mr W. H. Snouck Hurgronje als griffier zitting
had.
Als verdediger van de beklaagde trad op de
heer mr W. A. van Hoek.
Nadat eenige vonnissen betreffende in vorige
zittingen behandelde zaken waren voorgelezen,
werd de beklaagde v. d. P. binnengeleid en
werden haar de gebruikelijke vragen betreffende
ouderdom, woonplaats enz. gedaan, die zij op
zachten toon beantwoordde.
Vervolgens werd voorlezing gedaan van de
acte van verwijzing en van onderscheidene andere
stnkken.
Naar aanleiding daarvan vroeg de voorzitter
aan beklaagde, wat zij met haar achtjarig zoontje,
waarvan de geboorte- en overlijdensacte waren
gelezen, heeft gedaan, waarop zij ten antwoord
gaf „den hals afgesneden." Beklaagde herkende
ook het mes, waarmede zij dat feit pleegde, welk
mes haar man behoorde en in eene kast op de
slaapkamer lag.
Op de vragen van den voorzitter bekende de
beklaagde achtereenvolgens dat zij in den nacht
van 14 op 15 Juni, terwijl haar man afwezig was,
omstreeks 3 uren is opgestaan, zich heeft aange
kleed en met het mes in de hand Daar de schuur
is gegaan met het plan om zich zeiven van kant
te maken. Uit de schuur is zij weder naar de
slaapkamer gegaan en heeft daar haar achtjarig
zoontje gewekt en het aan de hand naar de
schuur geleidvervolgens heeft zij den jongen
gevoerd naar het geitenhok en hem, nadat hij
had gevraagd „moeder wat ga je toch doen
en zij hem geantwoord had „zwijg maar, me kind",
den hals afgesneden.
Aanleiding tot hare daad was geweest het vele
verdriet dat zij ondervond.
Na de daad gepleegd te hebben heeft zij hare
handen gewasschen en is zij naar den veldwachter
gegaan om dien mede te deelen dat de moord
door haar man gepleegd was.
Als eerste getuige werd daarop gehoord de
burgemeester van Heinkenszand, die verklaarde
hoe door hem het lijk in het geitenhok gevonden
was. Hij gaf verder eenige inlichtingen omtrent
bekl. en haar man, deelde mede dat zij in den
beginne steeds de daad ontkende, zelfs tijdens
haar man in voorloopige hechtenis was, en eerst
later, na het ontslag van haar maD, tot bekentenis
is gekomen. Deze getuige verklaarde verder nog
dat bekl. hem na den moord gezegd heeft al
lang voornemens geweest te zijn haar kind van
het leven te berooven.
Als tweede getuige werd gehoord de majoor
der rijksveldwacht Verdouw. Diens verklaring
stemde in hoofdzaak overeen met hetgeen de
burgemeester had medegedeeld de bekl. was het
eerst bij hem gekomen om van den moord kennis
te geven en had hem zeer uitvoerig medegedeeld,
hoe haar man die daad gepleegd had.
Deze getuige verklaarde nog dat het geitenhok,
waarin de moord gepleegd is, den vorm heeft
van een bak 2 meter lang, 1 meter breed en 1
meter diep.
De derde getuige was J. Driedijk, een buurman
van bekl., die op verzoek van den burgemeester
in den morgen van 15 Juni in de schuur van De
Visser geweest is en het kind van dezen daar
in een plas bloed liggen zag. Deze deed eenige
mededeelingen omtrent de locale gesteldheid en
gaf de plaats op, waar hij het lijk gevonden heeft
en den toestand waarin dat zich bevond.
Deze getuige, ofschoon een buurman van Visser,
kon omtrent de huiselijke verhouding van het
echtpaar geen inlichtingen geven. Hij kende het.
knaapje dat hij een zoet, een beleefd kind noemde.
Van een slechte behandeling ervan is hem niets
bekend.
Als vierde getuige werd de gemeente-veld
wachter van Heinkenszand gehoord. Hij verklaarde
dat bekl. 's morgens onmiddellijk na den moord
bij hem gekomen is en hem kalm, zonder droef
heid te toonen zeer uitvoerig vertelde hoe haar
man het kind heeft vermoord.
Eerst tijdens dit verhoor gaf bekl., die tot nu
toe steeds zeer bedaard en kalm gebleven was,
eenig blijk van aandoening. Spoedig hernam zij
echter hare kalmte weer.
De getuige deelde daarna mede, hoe de man in
hechtenis genomen is en toen al spoedig op het
dorp het idee voedsel vond dat niet de man
maar de vrouw den moord had gepleegd, wat
vooral zijn oorzaak daarin vond dat de vrouw
zoo weinig droefheid toonde.
Deze getuige verklaarde verder nog dat het
gedrag van De Visser hem niet ongunstig leek.
Wel is waar kwam deze wel eens in de berbers:
maar nimmer had getuige als politiebeambte
moeite met hem gehad.
Als vijfde getuige, tevens als deskundige, werd
de geneeskundige G. C. Schilham van 's Heer
Arendskerke gehoord.
Deze bracht rapport uit omtrent een door hem
op het lijk ingesteld onderzoek. Het lijk droeg
geen sporen van mishandeling of slechte voeding,
alleen had de deskundige een wond aan den
hals ontdekt, die den dood moest ten gevolge
hebben.
Deze getnige, die bekl. als accoucheur bijstand
verleende, verklaarde bij haar nimmer, ook niet
tjjdens hare zwangerschap, storingen of afwijkin
gen in haar verstand te hebben ontdekt.
Aan dezen getuige, bekend met het gestel en
de persoonlijkheid van beklaagde, werd door den
verdediger gevraagd of bij dat gestel en die per
soonlijkheid in een toestand van zwangerschap
physiologische afwijkingen mogelijk zijn. De
getuige antwoordde dat dit niet te ontkennen is,
hoezeer hij meende slechts in geringe mate.
De volgende getuige, deskundige, dr A. Isebree
Moens van Goes, die een nit- en inwendig onder
zoek op het lijk ingesteld heeft, bracht daarom
trent rapport uit. Ook hij kwam tot de conclusie
dat de toegebrachte wond den dood moest tenge
volge hebben. Bij het rapport van dezen deskundige
was hem de vraag gesteld of de wond moest
toegebracht zijn door eene geoefende of onge
oefende hand, waarop het antwoord was geweest
dat aan eene geoefende hand moest worden ge
dacht. Thans echter verklaarde hij dat ook eene
niet geoefende hand de verwonding kon hebben
toegebracht.
Als volgende getuige trad op de heer dr J. H.
Teeling, die beklaagde sedert zij in de gevangenis
verbleef geneeskundigen bijstand verleende en haar
gade geslagen heeft. Deze verklaarde dat hij
geene enkele afwijking of storing in de geestver
mogens bij bekl. heeft ontdekt. Zij was steeds
even kalm, koesterde blijkbaar geen berouw en
besefte ook niet de zwaarte van hare misdaad.
Is die gemoedsstemming van kalmte en onver
schilligheid niet iets abnormaals? vroeg de
verdediger, waarop de deskundige ontkennend
antwoordde.
Geen enkele physische stoornis heeft de des
kundige bij bekl. ontdekt; hij is van oordeel dat
zij hoogst gevoelloos is.
Als volgende getuige werd gehoord mej. O verduin,
tijdens dat bekl. in de gevangenis verbleef daar
als bewaarster in dienst. Haar werd gevraagd
welken indruk bekl. op haar gemaakt heeft,
waarop zij antwoordde bekl. voor zeer onverschillig
aan te zien en tot alles in staat te achten, 's
Middags toen bekl. in de gevangenis werd gebracht
en getuige haar vroegwaarom zijt ge hier
gebracht? trof haar de ijskoude toon, waarop
bekl. haar mededeelde haar kind te hebben
vermoord.
Later echter heeft bekl. zieh eenigszins minder
gevoelloos betoond. Nimmer heeft getuige den
indruk gekregen van eenige stoornis in de geest
vermogens van bekl.meestal was deze kalm
en soms opgeruimd en eene enkele maal bedroefd.
De tiende getuige was de kofiiehuishonder
Hnbregtse te Middelburg.
Tjjdens de instructie tegen haar man werd
gevoerd is bekl. bij hem in de herberg geweest.
In die herberg heeft zij over de zaak gesproken, zij
gaf geen blijk van beronw of schuldechter was
zij niet gaarne alleen en zocht zij steeds gezel
schap zij heeft daar onder meer ook gezegd dat
men op Heinkenszand verlangde 'dat zij zon
treuren, omdat haar man in de gevangenis zat,
maar dat zij dit niet verkoos te doen.
Hierop werd bekl. gehoord omtrent de drijtveer
tot de door haar gepleegde daad. Zij verklaarde
dat de oneenigheid, die tnsschen haar en haar
man bestond, haar ertoe gedreven had. De man
van bekl. had bij zijn huwelijk met haar het kind,
dat alvorens geboren was, erkend en gewettigd,
doch verweet haar steeds de geboorte en het
bestaan van het jongetje.
Den ganschen nacht vóór den moord hebben
bekl. en haar man hevige ruzie gehad, waarbij
de man haar verweet dat zij zich met andere
mannen ophield en in verband daarmede ook over
bet kind sprak.
Bekl. beweerde dat zij den moord op haar kind
pleegde om een beter leven te hebben.
Gewezen op de betoonde onverschilligheid be
weerde bekl. dat zij, als zjj alleen was, door angst
gekweld werd en zij gezelschap zocht om van
de gedachte aan haar daad verlost te worden.
De voorzitter vroeg beklaagde verder naar haar
kind, dat zij verklaarde lief te hebben gehad „en toch
zeide de voorzitter kondt ge er toe over
gaan om dat kind te slachten als een dier 1"
Daarop bewaarde zij het stilzwijgen.
De volgende getuige, een der belangrijkste in
deze zaak, was de man van beklaagde. Hij ver
klaarde slecht met de vrouw te hebben geleefd,
omdat hij haar verdacht van ontrouw en erkende
ook haar het bezit van het kind vóór het huwelijk
dikwerf verweten te hebben.
Door den voorzitter gevraagd of hij in den
nacht voor den moord ruzie met zijne vrouw
gehad heeft, verklaarde hij dat dit niet het geval
was geweest. De voorzitter wees getuige erop
dat die verklaring in strijd was met die zijner
vrouw en ook in strijd met de verklaring, welka
getnige vroeger voor den rechter-commissaris
aflegde. Niettegenstaande de voorzitter hem her
haaldelijk erop wees dat er dien nacht rnziewas
geweest, bleef deze getnige dit steeds ontkennen.
Verder vernamen wjj van dezen getnige dat
zijne vronw zeer driftig was en dat de bekl. niet
zooveel van haar voorkind hield als van hare
andere kinderen.
„Wat gelooft ge de reden te zijn, die uwe vrouw
tot den moord drong vroeg de voorzitter dezen
getuige, waarop hij eerst antwoordde „dat weet
ik niet" en later de veronderstelling uitsprak dat
zjj het gedaan zou hebben om hem, getuige, in
de gevangenis te krijgen.
Herhaaldelijk werd daarop dezen getnige nog
gevraagd naar den nacht vóór den moord, wat
eindelijk aanleiding gaf dat getuige ervoor uit
kwam dat er werkelijk woorden gevallen waren,
terwijl zijne vrouw beweerde dat zij hevige ruzie
hadden gehad.
Deze getuige verklaarde nog dat, toen hij, na
in voorloopige hechtenis te zijn geweest, terug
keerde naar de woning, hij het deed in gezel
schap van twee andere personen, die aan het
raam bleven staan en hoorden dat bekl. hem be
kende den moord gepleegd te hebben.
De elfde getnige, die gehoord werd, was de
brigadier der rijksveldwacht Buurman van 's Heer
Arendskerke. Deze gaf eenige inlichtingen om
trent de plaatselijke gesteldheid van de woning
van De Visser en was aan die woning, toen De
Visser uit de gevangenis terug kwam. Hij hoorde
dat man en vrouw samen spraken maar had
niets anders verstaan dan dat De V. tot zijne
vrouw zeide „Kal het is wreed, 't is vreeselijk"
De volgende getuige, de arbeider Zalman, ver
klaarde dat, toen De V. nit de gevangenis kwam,
deze hem en Impens had verzocht mede naar zijne
woning te gaan en zieh daar te verschuilen tea
einde te hooren wat zijne vrouw zoggen zon.
Hij hoorde dat toen De V. binnenkwam o. a. door
hem werd gezegd; „Vrouw, wat heb je toch ge
daan, om mij zoo'n vier weken onschuldig te
laten zitten," waarop de vrouw antwoordde
„Zwijg daar maar over, je bent nu toch thuis."
Verder zeide de man: „je weet wel dat ik aan
de zaak zoo onschuldig ben als de lamp die op
de tafel staat," waarop zij weder antwoordde;
„Dat weet ik wel." Daarop volgde de bekentenis
van de vrouw aan het feit, waarbij zij als reden
tot de daad opgaf dal zij „een einde wilde maken
aan de dol en moeite."
Na afloop van de woordenwisseling kwam De
Visser naar buiten en zeide tegen dezen getuige