N° 254, 130® Jaargang; 1887. Vrijdag 28 October. Middelburg 27 October, De zaak-Ketjen. Dit blad verschijnt dagelfj&s, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 8/m, franco 2. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentien 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels ƒ1.5Q iedere regel meer f 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. MIDDELBURGSCHB Agenten te Vlissingen: P. Gr. de Vet Mestdagh Zoon te Goes: A. A. "W. Bolland, te Kruiningen: F. tan deb Peijd, te Zierikzee: A. C. de Mooij, te TholenW. A. tan Niehttenhhijzen en te Terneuzen: L. tan Wijck. Verder worden door alle postkantoren en boekhandelaren abonnementen en advertentië'n aangenomenen nemen ook het algemeen adTertentiebureau van Nijgh van Ditmab te Rotterdam, en de firma Erven B. van deb Kahï te Groningen, voor de Noordelijke provinciën, annonces aan. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parjjs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daube Cie., John F. Jones, opvolger. In de laatste weken is voor deze zaak, die geruimen tijd op den achtergrond was ge drongen, weer meer de algemeene aandacht gevraagd. Sedert de heer W. E. Willink Ketjen, door de ervaring wel verbitterd maar niet ontmoe digd, opnieuw een beroep deed op het billijk heidsgevoel der Nederlandsche natie, hebben eenige bladen een pleidooi geleverd voor een nader onderzoek in dezehebben deze of gene corporatie of menig persoon zich die kwestie weer aangetrokken en werden den daarbij belanghebbende van verschillende zijden be wijzen van belangstelling in zijn zaak of de gelegenheid om deze bloot te leggen aangeboden. De omvangrijke brief, door hem in het Vaderland van 30 September geplaatst, draagt dan ook zoo geheel en al bet kenmerk van te zijn gevloeid uit een pen, die bestuurd werd door verontwaardiging maar ook door de vaste overtuiging wel scherp maar toch vooral waar te willen zijn, dat hij de aandacht trekken moest, en stof leveren voor ernstige overwe gingen. Dien „Open brief" aan het Nederlandsche volk lezende, moet bij iemand in de laatste plaats de gedachte opkomen aan onwaarheid of leugenmaar in de eerste plaats de meening zich vestigen dat het geen slechte zaak is, waarvoor gehoor wordt gevraagd. Welke de zaak-Ketjen is, willen wij even meedeelen hun die haar in 't geheel niet kenneneens herinneren aan de enkelen die vroeger daarvan kennis namen, maar hij de veelheid der kwesties de bij zonderheden daar omtrent zijn vergeten. De geschiedenis dateert van het laatst van Maart 1881. Destijds was de heer Willink Ketjen als kapitein der infanterie te Salatiga in garnizoen eenige maanden te voren was hij wegens langdurig verblijf van Atjeh overgeplaatst. In zijne conduite-beoordeeiing stond hij ge signaleerd als beschaafd, bedaard, flink, zelf standig, leeft stil en geregeld, voldoet aan zijn maatschappelijke en zedelijke verplichtin gen, gaat ook uit een militair oogpunt be schouwd goed met zijn minderen om, is ver standelijk goed ontwikkeidverdient en is ten volle geschikt voor bevordering, is een ferm officier op wien in ernstige omstandig heden te velde in alle opzichten kan gerekend worden. »Op bovengenoemd tijdstip" wjj laten nu een oogenblik het woord aan den heer Ketjen zeiven »gaf ik een afscheidspartjjtje voor den len luitenant der ka vallede Walewijn, die naar Soerabaya was overgeplaatst. Nog zeer in 't begin van dit partjjtje (ongeveer te 10 uur) kwam de militaire kommandant, de overste Perié, mijn huis binnen in opgewonden toestand, richtte zich op brutale wijze tot mjjn echtgenoote, onder voor wendsel, dat er leven gemaakt werd men speelde piano en danste en gebood baar dit te doen ophouden. Ik verzocht dien overste mjjne vrouw niet op die wjjze toe te spreken, en mjjn huis te verlaten. Drie dagen later werd ik gestraft met 8 dagen arrest, omdat ik had toegelaten, dat er rumoer gemaakt werd in mijn huis door luitenants onder mjjn gasten bevonden zich 5 dames en kort daarop een maand arrest van den generaal- majoor Auimorth, omdat ik mij over de handeling van den overste Perié beklaagd had. Over die laatste straf bracht ik mjjn bezwaren in bjj den legerkommandant, den luitenant-generaal Bon- meester, en werd hierop weer gestralt met 14 dagen streng arrest, wegens oneerbiedigheid. Met die drie straffen begat ik mij als reclamant voor den krjjgsraad. Ongeveer 6 maanden later verklaarde deze de twee eerste straffen geheel ongegrond opgelegd, met last ze te royeeren, en veranderde de derde van 14 dagen Btreng arrest in 8 dagen eenvoudig-, klaarblijkelijk wilde men den legerkommandant niet geheel in 't on gel jjk stellen. Ik was dus driemaal onbillijk gestraft, en had, pm flit te deen constateeren, een half jaar in arrest doorgebracht (reclamanten voor den krijgs raad zijn arrestant). Den dag, volgende op dien, waarop dit onrecht door den wettigen rechter geconstateerd was, bood men mij een speciale conduitestaat aan, met last die te teekenen voor „gezien." Hierbij werd ik, op grond der mij onbilljjk opgelegde straffen, voorgesteld als een onwaardig officier, die geen bevordering verdiende en hiertoe ongeschikt was. Ik teekende aan den voet dier staat het onrede lijke aan eener dergelijke beoordeeling, waarop zij werd ingetrokken. Van dat oogenblik af was mjjn vonnis geveld. De chefs, die tegenover den gouverneur-generaal die onbillijke straffen moesten verantwoorden en dit niet konden ook niet met die valsche be oordeeling, waartegen ik mij verzet had - zochten nu mjj nieuwe straffen op te leggen, om den schijn te redden. Voor dit doel bediende men zich op de infaamste wijze van officieren, wat belaas niet altijd mislukte 1 Nu volgde voor gezochte beazelingtm straf op straf, tot ik mij den 10 Januari 1882 dus slechts drie maanden na de beslissing van den krijgsraad tot het hoog militair gerechtshof wendde met het volgend telegram „„Kapitein Willink-Ketjen verzoekt eerbiedig onmiddelljjk te worden opgeroepen als crimineel verdachte, omdat hij zjjn chet beschuldigt van na herhaalde poging om zijn ondergeschikte in zjjn toekomst, eer en goeden naam te schaden, te trachten de hieruit voor hem voortvloeiende gevolgen te neutraliseeren, embrouilleerende de kwestie door achtereenvolgende straffen in strjjd met waarheid en voorschriften."" Dit telegram, dat de heer Ketjen door tus- schenkomst der chefs had moeten verzenden, werd door dezen aangehouden, negen dagen later den afzender, zonder dat er eenig gevolg aan gegeven was, teruggezonden, terwijl den heer Ketjen 8 dagen provoost werd opgelegd wegens oneerbiedigheid. Kort daarop klaagde hij de chefs weder aan wfegens wetscheilnis en vervaWhingmet het eigenaardig gevolg dat hij zelf voor een raad van onderzoek werd getrokken onder beschul diging van opzettelijke en herhaalde onge hoorzaamheid. Van beschuldiger werd hij dus beschuldigde. Nadat de heer Ketjen zichzelven had ver dedigd werd hij oogenblikkelijk door den raad vrijgesproken. Geen enkele vraag was gedaan; geen op merking gemaakt; geen getuige of wie ook gehoord. Zes maanden later werd hij, op advies van zijn beschuldiger, den luitenant-generaal Bou- meester, eervol uit den militairen dienst ont slagen, omdathy voor een raad van onderzoek had terechtgestaanzonder welke voorwaarde hij in geen geval kon ontslagen worden. Ziedaar de feiten, zooals de heer Ketjen die meedeelt; terwijl hij tevens nog zich beklaagt over de ontrooving, door dwang, van stukken, die tegen hem zijn gebruikt. Met zijne grieven heeft de heer Willink Ketjen zich tot de Tweede kamer gewend bij adres, gedateerd 8 December 1884. Hij ver zocht daarin dat het de kamer mocht behagen a. de regeering uit te noodigen om hem weder in het bezit te stellen van hem door pressie ontroofd eigendom; en b. de al of niet wettigheid van zijn ontslag te doen onderzoeken. In de kamerzitting van 27 Februari 1885 werd, op advies der commissie van de ver zoekschriften, besloten, het adres te zenden aan den minister van koloniën, met verzoek om, door het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en het ver strekken van de vereischte inlichtingen, de kamer in staat te stellen het door adressant aangevoerde te beoordeelen. Genoemde commissie achtte die gerucht makende zaak van te veel belang om het adres eenvoudig terzijde te leggen, „waartoe'' zoo beweerde zij „anders de niet altijd even gepaste en dikwijls zelfs hartstochtelijke toon, die uit de overgelegde bescheiden spreekt, wel mede eene aanleiding zou kunnen geven". Zij schreef verder als grond waarop haar voorstel steunde: „De zware beschuldigingen toch die adressant een eervol ontslagen officier een en andermaal in zijne schriltui en tegen hoofdofficieren inbrengt als daar zijffi misbruik van gezag en vervalsching van authentieke geschriften mogen voor de eer van het Indische leger en die zijner aanvoer ders niet zonder onderzoek blijven. Van de ongegrondheid daarvan behoort in het open baar te blijken". De Tweede kamer volgde haar raad op en zond het adres aan den heer Sprenger van Eyk, die bij schrijven van 1 December 1885 aan haar een nota van inlichtingen verstrekte. Deminis- ter wees er daarin op dat de heerWillink Ketjen »in het tijdvak van 8 April 1881 tot 9 Maart 1882 niet minder dan zestien maal door zijne chefs gestraft geworden is. Van die 16 straffen werden hem opgelegd 2 door den militairen commandant te Salatiga, 6 door den majoor D. Schater, hetzij als bataljons-commandant, hetzjj als militair commandant te Soerakarta; 5 door den comman dant der 2e militaire atdeeling en 3 door den leger commandant. Wegens 11 van die straffen reclameerde hjj bjj den krijgsraad. Deze achtte zjjne reclamatie slechts in twee gevallen geheel gegrond, in 3 gevallen gedeeltelijk gegrond, in 6 gevallen ongegrond, terwijl in 2 van die 6 gevallen door den krijgsraad aanleiding werd gevonden om den reclamant eene nadere bestraffing op te leggen wegens verregaande oneerbiedigheid. De eind uitspraken van het Hoog Militair Gerechtshot waren voor den reclamant meermalen ongunstiger dan dien van den krjjgsraad. Slechts in 1 geval verklaarde het hof de reclamatie geheel gegrond en beval het dat de straf zou worden geroyeerd in 3 gevallen bracht het hof eenige vermindering in de straf en eenige wjjzigingen in de beweeg redenen in 7 gevallen handhaafden het de straf in haar geheel (eenmaal met wjjziging van de beweegredenen), terwjjl het in 1 van die 7 gevallen nog eene nadere strat oplegde." Uit die nota n6men wij nog over dat de majoor Schafer, hij het opmaken der speciale conduite-beoordeeiing, o. a. aanteekende „ka pitein Willink Ketjen heeft in den loop van dit jaar verschillende zware straffen ondergaan, die een onmiddellijk gevolg zijn van zijn karakter gebreken. Steeds gereed zich tot schrijven te zetten en zich in spitsvondige redeneeringen te verdiepen, neemt hij in die ge schriften al spoedig een zeer scherpen, onge- pasten en ten opzichte van zijne chefs een hoogst oneerbiedigen toon aan, waardoor hij voldoende bewijzen levert van een zeer slecht begrip te hebben van de militaire onderge schiktheid en van de eischen eener goede krijgstucht." Wij halen deze regelen aan, omdat in deze kwestie hierop wel veel licht mag vallen. In de militaire wereld is men zoo spoedig gereed om iemand af te maken met de bewering dat hij „ongepast en oneerbiedig" is geweest jegens zijne superieuren. Zelfs bij het zich verdedigen handelt iemand zoo licht, met eene enkele opmerking of een enkel woord, in strijd met de „militaire ondergeschiktheid en de eischen eener goede krijgstucht." De door den minister verstrekte inlichtingen werden, bij beslissing van den 17 December, door de kamer gesteld in handen eener com missie, bestaande uit de heeren Reuther, W. van Dedem, Schimmelpenninck van der Oye, Kielstra en Sluiter, die bij rapport, vastgesteld den 12eH Mei 1886, de kamer haar gevoelen meedeelde. Zij verklaarde daarbij zich niet geroepen te achten, een oordeel uit te spreken over de gedragslijn, jegens den heer Ketjen gevolgd gedurende den tijd, dat deze deel van het Indisch leger uitmaakte, en over de hem opgelegde straffen. Verder verzekerde zij dat van „vervalsching van stukken" haar niets was gebleken; alleen viel, volgens haar te denken aan „onoordeelkundige handelingen van enkele chefs". In hoofdzaak bepaalde zij zich nu tot be handeling van het, hierboven onder sub a en b door ons aangehaalde, verzoek van adressant. Omtrent het eerste kwam zij tot de con clusie dat de klacht van adressant allen grond mistte en de Indische regeering niets had ge. daan, waartoe zij niet ten volle bevoegd was. Omtrent het tweede punt gaf die com missie als haar gevoelen te kennen dat de daaromtrent door den minister van koloniën verstrekte inlichtingen alleszins afdoende moes. ten geacht worden. Het was toch de vraag niet of de bepalingen, zooals zij thans voor het Indische leger gelden, goed en doelmatig zijn, maar alleen of die bepalingen geschonden zijn bij de behandeling, welke adressant had ondergaan. En die vraag ontkende de com missie ten stelligste. Als slot van haar rapport werd door haar geconstateerd dat de eer van het Indische leger, waarop de commissie der verzoekschrif ten doelde, trots minder oordeelkundige han delingen van sommige chefs, waarover de kamer niet te oordeelen had door deze zaak niet was aangetast. En wat de eer van den heer Ketjen zeiven betreft, daarover schreef zij dat deze onte genzeggelijk onaangetast is gebleven door zijn eervol ontslag, gevolgd door het gouvernements besluit van 11 Maart 1883 n° 33, waarbij hem het uitzicht op eene civiele betrekking geopend werd. „Van hem" zoo luidde het rapport „kan slechts worden gezegd, dat hij, door hartstocht vervoerdeene steeds ongepaster houding jegens zijn chef aannemende, niet meer op zijn plaats was in een leger, waarvan hij anders, zooals uit de conduite-beoordeeiing van 1881 blijkt, een sieraad had kunnen uitmaken; zonder ondergeschiktheid en zelf verloochening toeh is geene deugdelijke krijgs macht denkbaar." Deze herinnering aan de feiten meenden wij te moeten laten voorafgaan aan eene be schouwing der kwestie, in de phase waarin zij nu verkeert. Voor menigeen zal zij zeker niet onwelkom wezen; en wij gelooven tevens bij die mededeeling aan de eischen der striktste onpartijdigheid te hebben voldaan. Aan de hand van dit overzicht en met den jongsten „Open brief" van den heer Ketjen voor ons, willen wij in een volgend opstel nader onze meening ontvouwen. De onderteekenaars van het adres van adhesie aan de reclame, tegen de berekening van het massaal bedrag wegens onderhoudskosten van den polder Walcheren, door het polderbestuur inge diend, hebben van de hoofdcommissie voor de herziening der belastbare opbrengst van de ongebouwde eigendommen de volgende beschikking ontvangen: »Op een beroep van den voorzitter der com« missie in het schattingsdistrict Middelburg dd. 20 Augustus 11. no 96/241 van eene beslissing dier commissie .van dienzelfden dag, waarbjj het massaal bedrag van den aftrek wegens kosten van onder* houd der waterkeerende en waterloozende werken in den polder van Walcheren, gelijk dat is vast gesteld in het besluit der hoofdcommissie van 25 Juni 11. no 4620, naar aanleiding van een bezwaar schrift van het bestuur van dien polder is verhoogd met een gedeelte der kosten van aanleg der steenglooiing; overwegende dat naar de wet voor den aftrek enkel in aanmerking mogen komen uitgaven gevorderd om waterkeerende en waterloozende werken te onderhouden in den toestand waarin zjj zija aangelegd en die bljjkens overgelegde rekeningen terugkeeren; dat de steenglooiing ter vervanging van ïjjg- beslag is aangelegd en dat niet uit rekeningen is gebleken dat de uitgaven van dien aanleg terugkeeren; gelet op de artt. 3 en 8 en op 5 der wet van 25 April 1879 {Stbl. no 89). Besluit Voor genoemden aftrek te handhaven het in voormeld besluit van 25 Juni bepaald massaal bedrag van 167.508.65; en de commissie op te dragen dit alsnu vastgesteld bedrag voor de landen in den polder per hektare te berekenen naarmate zjj in de lasten bijdragen." Wjj vernemen dat mr. W. A. van Hoek zijn ontslag heeft genomen als lid van den gemeente raad van Middelburg. In ons raadsverslag lieten wjj gisteren den heer mr. J. A. van Hoek zeggen dat de kosten van verbouwing der bewaarschool door hem op 3500 geraamd werden en de jaarljjksche uitgaven aan onderwijzeressen enz. op 2000. Dit is niet juist. Spreker raamde niet de kosten van verbouwing, maar de totaal uitgaven voor de bewaarschool op I 3500 'a jaars, zoodat, aangezien thans daarvoor»

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1887 | | pagina 1