MIDDELBURGSCHE COURANT
BIJVOEGSEL
Dinsdag 26 Juli 1887. N° 173.
Middelburg 25 Juli.
De Grondwetsherziening in de Eerste kamer.
VAN DE
VAN
Zooals in 't kort in ons vorig nommer werd
gemeld is Zaterdag verschenen het voorloopig
verslag der Eerste kamer over de wetsontwerpen
tot herziening der grondwet.
Wij kunnen dat natuurlijk niet in zjjn geheel
opnemen en bepalen ons daarom in hoofdzaak tot
de algemeene beschouwingen, het verslag over
art 194, het kiesrecht en de nieuwe bepaling
omtrent de samenstelling der Eerste kamer.
De algemeene beschouwingen be
ginnen met de vermelding van het bezwaar van
enkele leden," dat de Tweede kamer onbevoegd
was wegens hare ongrondwettige samenstelling.
Sommige leden ontkenden, dat de behoefte aan
herziening duideljjk was geblekenten aanzien
van het kiesrecht wordt eene uitbreiding wel
gewenscht, maar niet algemeen, en valt slechts
hier en daar eene neiging naar algemeen stem
recht te bespeuren, en ook ten aanzien van het
onderwjjs moge eene beweging zijn waar te nemen,
een aandrang tot algemeene grondwetsherziening
bestaat niet. Bjj eene zoodanige onverschilligheid
verwachtten eenige dezer leden van de voorge
stelde kiesrecht-uitbreiding geen heil voor den
staatkundigen toestand.
Daartegen waren er ook leden, die een toene-
menden aandrang naarherziening duidelijk meenden
waar te nemen.
Ook zij, die toestemden dat tot dusver slechts
zeer weinig van een volkswensch tot herziening
was waar te nemen, en die overtuigd waren dat
binnen de perken der grondwet nog veel en veel
goeds ware tot stand te brengen, betoogden dat
aan de onzekerheid nu hoe eer zoo beter een
einde moet komen, waardoor dan tevens een
krachtig gouvernement van geprononceerde richting
zal kannen optreden.
Verreweg de meerderheid der leden plaatste zich
intusschen op een ander standpunt. Men yroeg,
Of de inhoud der bestaande grondwet werkelijk
verandering eischt. Terwjjl dit in het algemeen
nagenoeg door allen werd toegestemd, liepen de
gevoelens uiteen over de vraag ten aanzien van
welke hoofdstukken dit geldt.
Een aantal leden beweerden, dat de noodzake
lijkheid van herziening alleen gebleken is ten
opzichte van het hoofdstuk III Van de Staten-
Generaal) en het TUI0 hoofdstuk Defensieen
zouden de voorkeur hebben gegeven aan eene
uitsluitende herziening van die hoofdstukken, mits
te geljjkertjjd door wijziging van het Xle hoofd
stuk Veranderingen) de weg tot gedeeltelijke
herziening gemakkelijk werd gemaakt. Anderen
erkenden die noodzakelijkheid ook omtrent de
administratieve rechtsmacht en wellicht omtrent
de troonopvolging.
Had men zich tot eene herziening op beperkte
schaal bepaald, tal van nadeelige gevolgen waren
uitgebleven. Door integendeel eene algemeene
herziening aan de orde te stellen, heeft men de
geleidelijke ontwikkeling der staatszaken tegen
gehouden.
Onderscheiden leden waren weinig ingenomen
met de strekking dezer wetsontwerpen. De alge
meene karaktertrek, dien zij vertoonen, bestond
volgens hen hierin dat de nieuwe grondwet, door
uitermate veel aan den gewonen wetgever op te
dragen en hem in de regeling van hetgeen hem
tot taak wordt gesteld vrij te laten, den waarborg
der duurzaamheid onzer staatsinstellingen niet
weinig verzwakt, en rechten van de ingezetenen,
waarop deze getoond hebben prjjs te stellen, in
de toekomst niet meer verzekert. Aan den anderen
kant worden voor het eerst bijzonderheden grond
wettig geregeld, die veilig in de hoogste staatswet
ongeregeld hadden kunnen blijven. Daarbij munten
de nieuwe bepalingen omtrent onderwerpen, thans
voor het eerst in de grondwet opgenomen, maar-
al te zeer uit door eene onduidelijke redactie.
Dit werd bepaaldelijk afgekeurd ten aanzien van
de eiBchen van benoembaarheid tot het lidmaat
schap der Eerste kamer, de administratieve
rechtspraak en, niet het minst, den krijgsdienst
en het kiesrecht.
Wat den krijgsdienst betreft behoorde de grond
wet waarborgen te geven aan de ingezetenen, dat
zjj althans na zekeren tijd aan hunnen kring en
aan hunne bezigheden niet kunnen worden ont
trokken voortaan zal de geheele weerbare be
volking ten allen tjjde en voor onbepaalden tijd
ter beschikking van den gewonen wetgever zijn-
Doch vooral konden velen er zich niet mede
vereenigen, dat eene vraag zoo gewichtig als deze,
wie in het vervolg de vertegenwoordigende licha
men zullen kiezen, slechts schijnbaar een band is
aangelegd. Zjj verklaarden het gewaagd te achten,
het lot van den staat aan dergelijke onzekerheden
bloot te stellen. Want het is onmogelijk zich
een duidelijke voorstelling te maken van te toe
komstige kiezers; daaruit volgt, dat dit evenzeer
het geval is met den toekomstigen wetgever, en
aan diens welbehagen wordt de regeling der
gewichtigste belangen toevertrouwd.
Een aantal andere leden, intusschen, noemde
deze bezwaren ongegrond.
Vooreerst-, zeiden sommigen dezer, men over-
drjjve niet. Bij de meeste der aangehaalde onder
werpen zijn bakens aan den wetgever gesteld, is
hem een richtsnoer gegeven, dat hij te volgen
heeft. Daalt men daarbij te veel tot bijzonderheden
af, dan wordt die regeling al licht een knellende
band, die verbetering tegenhoudt, geljjk op menig
punt door de ondervinding van nu bijna veertig
jaren is gebleken.
Anderen voegden hierbij, dat naar hunne mee
ning alleen datgene in de grondwet dient te
worden geschreven wat, om zoo te spreken, de
overtuiging uitdrukt van het geheele volk en
waarvan derhalve verwacht kan worden, dat het
eene lange reeks van jaren zal vaststaan.
Nog eene derde beschouwing bomt hier, volgens
eenige leden, in aanmerking. De behoeften, ook
van het staatkundig leven, wisselen meer dan
voor jarenwijziging bljjft meer aan de orde van
den dag dan voorbeen. Eene reden te meer om
den werkkring van den gewonen wetgever te
verruimen.
Enkele leden hadden met leedwezen opgemerkt,
dat de behandeling dezor wetsvoorstellen in de
Tweede kamer een partijdig karakter heelt ge
dragen. De stemmingen op de beslissende punten
waren bjjna alle partijstemmingen. Daardoor
draagt volgens hunne zienswijze deze grondwets
herziening esn vicieus karakter.
Andere leden beaamden die gevolgtrekking niet
in alle opzichten, maar konden toch niet ont
kennen, dat de wijze, waarop deze grondwetsher
ziening is tot stand gekomen, aan de nieuwe
staatswet niet geven zal dien moreelen invloed,
welke de grondwet van 1848 kenmerkte en haar
maakte tot eene nationale kracht.
Omtrent het wetsvoorstel-Scliaepman is
een eindverslag uitgebracht. Zooals onze lezers weten
bljjkt daaruit, dat de meerderheid der leden in
de nagenoeg voltallige afdeelingen tegen dit
wetsontwerp overwegende bezwaren had. Een
minderheid verklaarde, met meer of minder inge
nomenheid er zich mede te kunnen vereenigen.
Eenige leden wenschten, in afwachting van het
licht, dat de verdere gedachtenwisseling nog over
menig onzeker punt zou kunnen doen opgaan,
zich hunne stem voor te behouden.
De tegenstanders motiveerden hun gevoelen in
hoofdzaak als volgt:
Onderscheiden leden in twee afdeelingen hadden
ernstige bedenking zoowel tegen het feit dat de
regeling van een hoogst ingrjjpend onderwerp als
het tegenwoordige van het particulier initiatief
uitging als tegen de wjjze waarop van dit initia
tief was gebruik gemaakt.
Men stond hier nu toch voor een wetsvoorstel,
dat tengevolge van de wjjzingen, welke het heeft
ondergaan, geacht kan worden een nieuw voorstel
te zijn geworden dat een onderwerp betreft van
ingrjjpend belang en dat zonder hernieuwd onder
zoek, zonder schriftelijke gedachtenwisseling aldaar
is aangenomen. Reeds uit dien hoofde was voor
de Eerste kamer groote behoedzaamheid ten deze
plicht.
Deze beschouwing werd door voorstanders van
het wetsontwerp beaamd.
De noodzakelijkheid eener wjjziging van art.
194 der grondwet werd bestreden, omdat dit artikel
ook onveranderd voldoende ruimte overlaat tot
wegneming van vele bezwaren, die tegen de be
staande wettelijke regeling van het lager onder
wjjs zijn geopperd. Het tegenwoordig grondwets
artikel heeft de vrjjheid en de rechten van alle
ingezetenen in overeenstemming willen brengen
met den plicht der overheid om voor opvoeding
en onderwijs te waken. Al wie met de wordings
geschiedenis van het artikel bekend is, zal dit
toestemmen, alsmede met dr Sehaepman getuigen
„van den geest van vrjjheid en recht, die art. 194
in de grondwet heeft doen - nederschrjjven".
Waaruit volgt thans de noodzakelijkheid om in
deze grondwetsbepaling wjjziging te brengen, zoo
lang niet een redactie wordt aangeboden, die het
aangegeven denkbeeld op juiste wjjze voorschrijft?
Wie thans bezwaren beeft tegen de bestaande
schoolwet, trachte ze door hare wjjziging uit den
weg te ruimen. Dat het bjjzonder onderwjjs thans
niet, als in 1848, over gemis van waardeering
kan klagen, ook bjj de ijverigste voorstanders van
het openbaar onderwijs, kon met grond beweerd
worden. Meermalen zjjn voorstellen tot wjjziging
van de schoolwetgeving in ernstige overweging
genomen door den wetgever en ook thans zouden
vele leden, die de noodzakelijkheid der wijziging
van art. 194 ontkenden, gaarne tot verbe
tering der schoolwet medewerken.
Yele leden, die reeds tegen menig regeerings-
voorstel bezwaar hebben omdat het te veel aan
den gewonen wetgever overlaat, moesten ook hier
ten ernstigste waarschuwen tegen het inslaan vsn
dezen weg. In zulk een gewichtig onderwerp
van staatszorg behooren de rechten der ingezetenen
grondwettig vast te staan. Acht men het, op
grond van gemoedsbezwaren van een groot deel
der natie, niet meer noodig het recht van iedere
minderheid op maatschappelijk onderwjjs, zonder
krenking harer godsdienstige overtuiging, door de
grondwet te beschermen, waarom zon men straks