MIDDELRURGSCHE COURANT 33 FEUILLETON. De Compagnon van Harlowe. BEKENDMAKINGEN. Onderwijs. V BIJVOEGSEL Maandag 30 Mei 1887. N° 125. Veemarkt te Middelburg. Middelburg 28 Mei. Ons Indiscli leger. VAN DE VAN Donderdag den 2 Juni a. s., van des vooraiid- dags 8 tot des namiddags 4 uren. De burgemeester en wethouders van Middelburg, SCHORER. De secretaris, A. DE VÜLDER YAN NOORDEN. Het bekende adres der honderd is thans gevolgd door een uitvoerig stuk, waarin de inlichtingen, door den minister van koloniën verstrekt betref fende den toestand der krijgsmacht in Oost-Indië, worden wederlegd. Dit adres is gisteren der Eerste kamer aange boden. Om den spoed, die er gemaakt moest worden, is het niet door alle honderd geteekend. Die buiten Den Haag wonen teekenden het voor het meerendeel niet. Op den voet wordt de nota, door den minister aan de Eerste kamer overgelegd, gevolgd en worden weerlegd de antwoorden, door hem gege ven op de vraagpunten, welke de heer Fransen van de Putte bij zijne interpellatie in de Eerste kamer stelde. Adressanten trachten aan te toonen, dat het nog zeer geruimen tijd zal duren alvorens het inlandsch element van het Indisch leger weder zijn kan, wat het wezen moetzij wijzen erop dat de tegenwoordige slechte toestand niet aan dezen minister is te wjjten maar het gevolg is van het feit, dat men jaren lang het Indische leger heeft verwaarloosd, meestal doof is gebleven voor zijne nooden, voor hetgeen vereischt werd om het slag vaardig te kunnen houden. Aan het gouverner dest prèvoir hebben verschillende hooge regeeringa- personen, ten opzichte van onze krijgsmacht in Indië, gedurende een reeks van jaren niet gedacht. Om dat leger op te heffen uit zijn verval, om goed te maken, wat jaren lang op schromelijke wjjze werd verwaarloosd, heeft men in de eerste plaats noodigsoldatensoldaten en nogmaals soldalen, Europeanen zoowel als inlanders. Zijn die er eenmaal, dan kunnen die 18 veld-bataljons, waaruit het Indische leger organiek bestaat, langzamerhand weder worden weid-bataljons, dat zijn slagvaardige korpsendan kunnen de depot bataljons eindelijk beantwoorden aan het doel, waarvoor zij in 1877 werden opgericht; dan kunnen de garnizoena-bataljons en compagnieën weder uit bruikbare manschappen bestaan; dan kan eindelijk eene zoo noodige reserve worden gevormd. Maar soldaten alléén, hoe noodig ook in de eerste plaats, zijn niet voldoende om het leger behoorlijk te verbeteren. Het heeft, thans veel meer nog dan vóór het aanvangen van den Atjeh-oorlog, dringende behoefte aan hervorming het heeft behoefte aan een defensie-stelsel, dat nu reeds lang niet meer bestaat, daar zoovele ge» sloopte, vervallen of door de tijdsomstandigheden onbruikbaar geworden forten eu versterkingen, alle te zamen, geen aanspraak op dien naam kunnen maken. Het heeft even groote behoefte aan spoedige en algeheele herziening van het zoogenaamde «stelsel zijner militaire instellingen," een stelsel, zonder hetwelk geen leger behoorljjk kan bestaan. Die moeieljjke, omvangrijke arbeid dient aan bekwame, deskundige handen, aan een schrander en voortvarend hoofd, aan even voort varende helpers te worden toevertrouwd, en Uit het Fngelsch door FRANK BARRFTT. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. s,Wel hoeveel maakt gij er van?" vroeg Motley. „Een millioen, twee maal honderd duizend gulden.' „Juist." „Maar dit is meer dan de Harlowe's betaald hebben." „Gij vergeet, dat Phil vergoeding moet heb ben voor het aandeel in de zaak, dat hij verloren heeft door het geld van zijn vrouw op te offeren." Ik kon niet tegen het belang mijner vrienden spreken. „Nu," zei hij, een papier uit zijn portefeuille op tafel leggende „teeken deze quitantie, dan is die karrewei alweer afgedaan." Ik las de quitantie eerst nauwkeurig over, waarbij ik erkende die som van John Motley ontvangen te hebben om haar te besteden ten bate van Philip Harlowe en zija vrouw Magda, en schreef mjjn naam en den datum door het zegel onder aan. Mijnheer Motley stond op, nam zijn hoed, be keek mijn handteekening, deed het stuk in zijn portefeuille en schudde mij de hand doch daarbij zoodra het plan en de voorbereiding daartoe gereed zijn, door een bekwaam en doortastend hervormer tot uitvoering te worden gebracht. Ook dit is eene levenskwestie voor het Indische leger en zal tevens een waarborg zijn, dat de, naar adressanten vurig hopen, weldra toegestane millioenen ter verbetering van de weerbaarheid, ter verzekering van het bezit van ons Indisch rijk, doelmatig zullen worden besteed, niet doel loos zullen worden geofferd Adressanten herinneren er verder aan dat in 1882 en 1883 het legerbestuur eene formatie heeft voorgesteld van 31722 man. In plaats echter van gehoor te verleenen aan die vertoogen, instede van te willen inzien, dat het gevaarlijk spel was om het leger niot tjjdig uit te breiden, wijl daar door zijne toen reeds zoo gedaalde waarde nog meer moest verminderen, sloeg men de tijdige waarschuwing in den wind. Immers bleef de krijgsmacht in 1883, 1884 en 1885 gemiddeld 29530 man sterk, dus 2200 man beneden de for matie, door den bevelhebber, „de deskundige autoriteit, de aangewezen adviseur van den opper- land voogd", natuurlijk op alleszins grondige motieven voorgesteld. Het kamerlid Kielstra constateerde o. a. in de zitting van 22 Juli 1886: „Alle aandrang van de verschillende legerbevelhebbers tot vermeerdering van de effectieve sterkte van het Indische leger bleef steeds zonder gevolg." Er is, volgens adressanten, steeds veel te veel heil gezocht in palliatieven daarin resumeert zich de lijdensgeschiedenis van het Indische leger gedurende de laatst verloopen jaren. Dat ook onze zeemacht niet voldoende is, achten de adressanten uitgemaakt. Onze schepen staan, ook in de snelheid der vaart, ten achter bij dat gene wat thans voor oorlogschepen als matigen eisch wordt gevorderd de meeste van de in Indië beschikbare oorlogstoomers blijven nog beneden het algemeene peil van middelmatigheidde geschiedenis der blokkade van 1884 en nog onlangs de droevige figuur te Poeloe-Bras hebben de be wijzen geleverd hoe onmachtig wij zijn. Had de minister eene verklaring overgelegd van den vlootvoogd in Indië, het antwoord op de vraag van den heer Fransen van de Putte zou ongunstig zijn geweest. Bovendien èn de interpellant ia de Eerste kamer èn de minister spreken slechts van de „handhaving van rust en orde in den Archipel." Is onze vloot dan daarvoor alleen? vragen adressanten en bestaat er geen gevaar voor onze koloniale heer schappij, wanneer wij bij mogeljjke internationale verwikkelingen niet in staat zijn, de eer der Nederlandsche driekleur op te houden!? Naar aanleiding der bedenking van den minister dat het door adressanten aan Z. M. gericht adres „eenen ongunstigen invloed zal hebben, met name op onze vjjanden in Atjeh", is bij hen de vraag opgekomen, of de minister dat in gemoede kan meenen, terwijl hij toch zeer goed weet, dat zjj slechts herhaalden, wat sedert jaar en dag, lang zeer lang vóór de verschijning van hun adres, als 't ware dagelijks in alle dagbladen in Neder land zoowel als Indië, en ook dikwpls in vreemde bladen te lezen was. Zij herhaalden slechts in andere, vrjj wat zach ter bewoordingen, wat op dien voor het Indische leger gedenkwaardigen 22en Juli, in 's lands raad zaal, ten aanhoore dus van het geheele Neder landsche volk, door verscheidene afgevaardigden is gezegd over den algemeenen toestand van Indië en meer in 't bijzonder over den staat van ver val, waarin onze Indische krijgsmacht verkeert. De minister heeft verder de vrees uitgedrukt dat de hoofden der oorlogspartij, door het adres zullen worden aangewakkerd tot volharding in hun verzet, omdat zij de onderteekenaars «zullen wanen deskundigen te zijn, geheel op de hoogte der besproken zaken." Vermits nu onder die adressanten worden aan getroffen vele oud-vlagofficieren en generaals, eenige oud-ministers van landsdefensie, een aantal oud leden in het hoogste Indisch regeeringscollege, ge wezen bevelhebbers van militaire afdeelingen op Java, oud-chefs vau wapens en diensten in Indië en oud-troepenofficieren, is, zoo zeggen de honderd had ziju gelaat een ongewone, doffe uitdrukking. „Ga niet mee naar beneden. Ik kom er wel uit" zei hij. „Blijf liever op het geld pas sen. Het is geen bagatel." Dat behoefde hij mij niet te herinneren. Hij ging alleen naar beneden, terwijl ik nog stond testaren op de ongehoorde schatten, die daar op mijn tafel lagen. Hij trok de deur dicht en op dat oogenblik ging ik naar het raam. Ik keek de straat op naar den kant, waar ik Burns had zien staan en zag mijnheer Motley oversteken. Burns ging naar hem toe en ik zag dat hij zijn portefeuille uithaalde en mijn quitantie liet zien. Dit gaf mij de verklaring dier geheele zonder linge zaak. De brandkast was door twee perso nen bestolen. Motley had het leeuwenaandeel genomen. Burns slechts een klein bedrag. En nu had Burns om de menschen te beloonen, die goed voor zijn vrouw waren geweest, Motley gedwongen om het geld aan Philip terug te geven, onder bedreiging van zich zelf bij de politie aan te geven, voor zijn kleinen diefstal en zoodoende een onderzoek uit te lokken, dat de ondergang van Motley moest worden. Ik verdiepte mij niet in de beschouwing of hij goed of kwaad gedaan had. Oppervlakkig be schouwd had hij voor zich zelf en mijne vrien den het beste gedaan, wat hij doen kou en dat was mij genoog. Ik zat er meer over in, waar ik met al (lat geld moest blijven. Ik kon niet naar mijn orkest gaan en het in huis laten, en ik zou ook niet hebben kunnen onderteekenaars van dit adres, de vraag zeker niet onbescheiden wie dan wel 's ministers raadslieden mogen zijn, die hij waant zooveel beter over de besproken zaken te kunnen oordeelen Omtrent de desertiën en de triomfkreet van den minister, dat, bljjkens de journalen van den Atjeh- schen bevelhebber, loopende tot medio Maart 1887, «sedert Juni 1886 éen inlandsch soldaat en geen enkel Europeaan «iu Atjeh deserteerde," zeggen adressanten: «Ook die opgave als juist aannemende, moeten wij echter vragen, of hierin dan bet bewijs is gelegen, dat zij van die desertiën eenevolstrekt onjuiste voorstelling hebben gegeven", eene on juiste gevolgtrekking daaraan hebben vastgeknoopt? „Ofschoon wij niet, evenals de minister, over officieele opgaven kunnen beschikken, en het juiste aantal desertiën van medio 1885 tot nu ons nog onbekend is, zoo zjjn wij thans toch reeds in staat mede te deelen, dat tot medio 1885 50 Europeesche soldaten naar den Atjehschen vijand zijn overgeloopen, en dat de desertie vooral toe nam in de jaren 1884 en 1885. Dat in de laatste maanden slechts éen inlandsche fuselier zou zijn gedeserteerd, laat zich zeer eenvoudig verklaren door het feit, dat de deserteurs, in tegenstelling met destijds, thans slecht worden behandeld bij den barbaarschen vijand. Van daar dan ook, dat sommige dier individuen weder bij ons terug keerden, zelfs met het zekere vooruitzicht zij 't ook na maanden waehtens hunne eerlooze daad met den strop te zullen boeten. Indien dus voortaan zooals adressanten hopen zelfs geen enkel soldaat meer naar den Atjehschen vijand zou overloopen, dan is de reden daarvan gemakkelijk te vinden. Wij willen, hier althans, niet duidelijker spreken, al heeft de minister ons ook door zijne woorden tot spieken verplicht." De beteekenis van het deserteeren van Euro peesche soldaten mag men niet te licht achten. Actief dienende officieren noemen deze «werkelijk onrustbarende verschijnselen wjjzende op ver val van moreele kracht in ons leger." Een hunner, die zeven Atjeh-campagne-jaren iu zijn dienststaat telt, doch wiens naam adressanten natuurlijk moeten verzwijgen, deelde omtrent die desertiën merkwaardige bijzonderheden mede. Zoo schreef hij o. a.«Waren het alleen bijzonder «slechte sujetten, maar ook goed oppassende sol sdaten deserteeren. Onlangs b. v, éen, die nog «slechts 4 maanden had te dienen en een bijna «blanco strafregister had, in 6 jaren tijddaarbjj «een dapper soldaat, die 3 maal gewond is ge- «weest. «Dergelijke feiten spreken en stemmen tot ernstig nadenken." En zóo is het ook; want die desertiën zijn «de uiterlijke teekenen van een inwendig veegen toestand." Ten slotte protesteeren adressanten tegen de verklaring van den minister, dat het hem een raadsel is, hoe adressanten het over zich hebben kunnen verkrijgen «het Indische leger voor te «stellen als een ontmoedigd en gedemoraliseerd leger," en verder, dat het onverdedigbaar is om uit de desertiën naar den vijand, die in Atjeh zijn voorgekomen, te concludeeren, «dat de geest bjj het geheele leger slecht iseene voorstelling, zegt de minister, waartegen op de ernstigste wijze moet worden geprotesteerd. Wanneer adressanten gezegd hebben, en het nu herhalen, dat zich tengevolge van de door hen aangehaalde en alom bekende feiten ontmoediging en demoralisatie bij onze dappere troepen open baren, wordt daardoor zelfs in de verte geen blaam op onze brave soldaten geworpen. Het beste leger der wereld zou onder omstandigheden, waarin het Indische sedert jaren geplaatst is, in zijn moreel geschokt worden docb tusschen de verklaring, dat die zeer natuurlijke gevolgen van verkeerde maatregelen zich openbarenen de bewering, dat het leger gedemoraliseerd is," en „dat de geest bij het geheele leger slecht is," hetgeen de minister de adressanten doet zeggen, ligt eene diepe klove. De minister heeft zelfs niet geschroomd de betrouwbaarheid der mededeelingen, door adres santen gedaan, in voor hen smadelijke bewoor dingen verdacht te maken, zoo bij de volksverte- slapen, zoolang ik bet iu mijn bezit had. Na eenig beraad haalde ik mijn vioolkist, pakte daar de banknoten in en stapte naar de Londensche bank in de Westminsterstraat. Het was grappig om het gelaat van den klerk te zien, toen ik mijn vioolkist op de toonbank opendeed en hem vertelde dat ik den inhoud wenschte te deponee- ren. Er waren heel wat formaliteiten noodig, eer hij zich liet bewegen om ze aan te nemen. Ein delijk was het afgedaan en ik verliet de bank met een leege vioolkist en een verlicht hart. Ik verbeeld mij dat de menschen, die mij met mijn springeuden stap naar de Lambethstraat zagen gaau, mij voor een dansmeester moeten aangezien hebben. Toen ik de huiskamer bij Harlowe betrad, vond ik Magda met de handen ia den schoot diep neerslachtig zitten. „Hij is wegzei zij, „en hij heeft Bobby meegenomen. Nu hebben wij niets meer van die menschen, die wij zoo lief hadden. Als ik aan dat arme weeuwtje, zooals wij haar noemden, denk, met dat lieve gezicht zooals zij daar met haar kind ging wandelen. O! het is vreeselijk!" Dit zeggende barstte zij in tranen uit. Op een anderen dag zou ik ook tranen ver goten hebben bij die herinnering, maar nu was ik verstrooid en kon alleen denkeu aan het ge luk, dat ik hun kwam brengen. Ik kon nauwelijks wachten tot zij bedaard was om er over te beginnen. „Kind lief," zei ik „kunt gjj een blijde genwoordigers als bjj het Nederlandsche volk zelf. Zjj betreuren dit vooral voor den miniater, die in zijn wrevel zelfs de vormen van parlementaire wellevendheid niet in het oog houdt. Adressanten achten zich verheven boven zulke aantijgingen, niet zoozeer omdat zjj zich verhoo- vaardigen op rangen en titels, waarover de minister spreekt, maar uit een gevoel van eigenwaarde'; in het bewustzijn ook, dat zjj als onafhankeljjke Nederlanders hebben gesproken en gehandeld, alleen in het belang van hun land dat zjj als vaderlanders steeds hunnen plicht hebben gedaan, en dien plicht ook indachtig waren bij de indie ning van het adres. Genaderd aan het einde hunner wederlegging, herhalen zjj, dat, zoo ons Indisch rijk het tijdstip moge nimmer aanbreken door dezelfde gevaren mocht worden bedreigd als die de oud geworden Oost-Indische compagnie in de jaren 1795 en 1796 ten val hebben gebracht, de treurige gevolgen van de verwaarloozing der defensie, thans evenmin als toen, zouden kunnen uitblijven. Zij herhalen het met volle overtuiging, dat zoo in den zorgwekkenden toestand onzer krjjgsmacbt geen afdoende eu spoedige verbetering wordt gebracht, de vastheid van ons gezag in Indië geenszins verzekerd is. Juist daarom hebben zij aangedrongen en bljjven zij aandringen op verbe tering. Zij doen zulks met de overtuiging, dat wij spoedig weder krachtig kunnen zijn, indien wjj het slechts willen. Willen is kunnendit is vooral hier het geval. Het is eene waarheid, die geldend is zoowel voor de menschen als voor de volkeren, die nog aan eene toekomst gelooven. Nog blijven zij daarop hopen. De Vlissingsche havendienst wordt bjj de ope ning van den dagdienst der M11 Zeeland aanmer- keljjk uitgebreid. Er zullen 40 reizen per dag heen en weer geschieden. De vertrekuren zijn zoo geregeld, dat het bootje van 6 uren 's morgens tot 9 uren 's avonds, met uitzondering van enkele reizen, steeds tusschen het dok en de sluis heen en weer vaart, om de 10 minuten van het eene of andere eindpunt vertrekkend. De vertrekuren zjjn gemakkelijk te onthouden. Uit het dok op het volle uur, de 20° en 40e minuut en van de sluis op de 10e, 30e en 50° minuut. Te Stavenisse vergaderden gisteren de ingelanden van den polder Oud Kempens Hofstede. Zij bepaalden het dijkgeschot op 21 per heet., wat 1.50 per heet. minder is dan in het vorig dienstjaar geheven werd. Het land is in dien polder niet duur. Dat grondeigenaars den toestand des polders, in weer wil van deze vermindering van lasten, niet roos kleurig inzien, bleek deze week duidelijk, toen eenig land in den polder O. K. H., bjj publieke veiling niet meer kon opbrengen dan 155 per gemet van 39.24 A. Ook vergaderden te Stavenisse ingelanden van den Nieuwenpolder dat het djjkgesehot op 9 per heet. bepaalde of op f 2.50 minder per heet. dan het afgeloopen dienstjaar. Tot ontvanger-griffier van den Zwinpolder is benoemd de heer J. G. Stern, grondeigenaar te Sluis. Met den benoemde stonden op de voordracht de heeren J. J. Verslujjs, secretaris van Retranehement en A. J. Zonnevijlle, koopman, beiden te Sluis. In het kanton Oostburg circuleert sedert eenigen tijd een adres van hulde aan den heermrN. J.C. Snouck Hurgronje, voorzitter van den stoomtram maatschappij BreskensMaldeghemSluis. Daarin wordt hem dank betuigd voor al hetgeen hjj in zijne betrekking gedaan heeft om het tot stand komen van den tramweg te bevorderen. Dit adres is reeds van zeer vele handteekeningen voorzien. De heer P. Visser Jz., sedert 1863 hoofd der school te Koudekerke, herdenkt Woensdag 1 Juni den dag, waarop hjj 25 jaar geleden zjjne betrek- tijding hooren zonder van streek te geraken „Blijde tijdingWatis Philip bij dien akeligen laddermaker van daan „Als hij er nog niet van daan is, zal bij toch wel gauw gaan; want gij hebt uw fortuin meer dan twee- en drievoudig terug." ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Ik vertelde den Harlowe's niets van mijn gesprek met Burns, noch van mijn vermoeden aangaande den invloed, dien hij op mijnheer Motley uitge oefend had. Zonder dat was het toch al moeilijk genoeg om Philip te bewegen tot het aannemen van zijn buitenkans. Ik zei hem wat er tusschen mijnheer Motley en mij was voorgevallen, net zooals ik het hier neergeschreven heb en toen hij begreep, dat er geen outuomen meer was, zei hij „Nu, dan is het uit met het ladders maken," maar het ging niet van harte. Magda was veel verstandiger en zij verheelde haar blijdschap niet. Ik voor mij, ik was, alsof ik dronken was. Ik kon mij niet met gewone dingen bezig houden. Ik moest het aan de vrienden te Highgate gaan vertellen eu iu plaats van in een omnibus te kruipen riep ik een rijtuigje aan en dat ging nog niet snel genoeg naar mijn zin. Ik reed iu het voorbij gaau naar de concertzaal om te zeg gen, dat de eerste viool dien avond mijn plaats moest innemen, en gaf den koetsier last om zoo hard te rijden als hij kon. Ik heb in het orkest altijd opgemerkt dat, als

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1887 | | pagina 7